Mijn invloed
op en in de Nederlandstalige literatuurwereld is zeer gering, zo niet praktisch
nihil. In een invloedrijk boek zoals De
revanche van de roman van literatuurhoogleraar Thomas Vaessens komt de naam
Huub Beurskens, in het verschijningsjaar 2009 van die uitgave auteur van een
stuk of acht romans en nog een stel andere prozaboeken, niet voor. Geen
probleem, al moet ik bekennen dat ik er mijn naam wel als pejoratief in had
willen zien. Hetzelfde geldt voor Vaessens’ Geschiedenis
van de moderne Nederlandse literatuur uit 2013. Dat Vaessens boeken
studiestof zijn op het instituut waar hij zelf zijn geld verdient, lijkt me
voor de hand liggend. (Zie bijvoorbeeld hier.)
Financieel rijk zal hij er niet van worden met een aantal eerstejaars Nederlandse taal en cultuur van slechts
46, wel op zijn terreintje invloedrijk.
Daarmee ben ik bij de vraag die ik
me al meer dan eens heb gesteld: hoe groot is de invloed van de academische
wereld of van een bepaald deel ervan op de huidige tendens en ontwikkeling van
de Nederlandstalige literatuur? Zou het kunnen zijn dat althans bepaalde
academici nogal sturend werken en dus knutselen aan de toekomst van datgene wat
ze zelf zouden moeten bestuderen? Het is een vraag die andermaal in me opkwam
naar aanleiding van de uitgave Bundels
van het nieuwe millenium, een in mijn ogen nogal premature onderneming,
niet opgestart, zoals je zou mogen verwachten door (jonge) dichters die zich
van een plaats in het ‘literaire veld’ proberen te verzekeren, maar door onder
meer een academicus van wie je zou verwachten dat hij zo’n verschijnsel over vijfentwintig
jaar zou kunnen gaan duiden, maar die daar nu alvast ‘stof’ van maakt - dit keer
iemand van de Nijmeegse untiversiteit, maar ik heb de indruk dat er enige
ideologische connectiviteit bestaat tussen die Nijmeegse en die ene Amsterdamse
faculteit. Over vijfentwintig jaar moet de taal- en cultuurwetenschap dus
zichzelf gaan bestuderen…
Olala, in dat boek kom jij evenmin
voor, meneer Beurskens…! Geloof me of niet, maar ook in dit geval heeft dat
geen invloed op de plaats en grootte van mijn vraagtekens. Wellicht ben ik
naïef; ik ben opgeleid in een andere wereld
dan de universitaire, een onwetenschappelijke. Waarom tekent geen ‘jongere’ dichter protest aan tegen
deze gang van zaken? Omdat hij of zij graag straks ook mee- dus ingerekend wil
worden? Omdat hij of zij niet wil spuwen in de bron waarvan hetwater door hem of haar heen
gespoeld is? Volgens mij moet de academie op de literatuur studeren, maar de
literatuur niet op de academie.
Graag zou ik eens een tekst lezen
over het al dan niet vermeende van deze ontwikkeling, geschreven door iemand
die, anders dan ik, een goede kijk op en in die universitaire wereld van dit
moment heeft, en die ook waar nodig nuances en verschillen kan aangeven. Ik
vermoed echter dat ik een Nolles in de woestijn zal zijn, wachtend op iemand
die op zijn trom komt slaan. Desondanks – je bent een nolles of niet –, bij
wijze van aansporing, een tekst die hier
al jaren geleden werd achtergelaten.
***
Wat is dat voor een
soort literatuurwetenschap en wat is dat voor een soort literatuur- en
kunstbeschouwing die de kunst denkt te kunnen voorschrijven wat ze moet doen en
waar ze heen moet?
Thomas Vaessens bijvoorbeeld, hoogleraar
Moderne Nederlandse Letterkunde op loopafstand van mijn woning, noemt het
‘literaire smetvrees’ waarvan het tijd wordt dat we die ‘van ons af proberen te
werpen’ wanneer iemand ‘meticuleus’, zoals hij dat noemt, een roman probeert te
lezen en de kwaliteit van die roman ook op grond daarvan weegt.[1]
Als ‘antwoord’ op een boek dat honderden ‘obsederende en geobsedeerde pagina’s
lang morele en ethische dilemma’s aan de orde stelt’, is een dergelijke lectuur
en zo’n oordeel ‘niet fair’, aldus Vaessens. Met andere woorden, het gaat om de
boodschap en de kennelijke gedrevenheid waarmee die wordt uitgedragen, de rest
is slakken op zout leggen in een tijd die het dierenwelzijn hoog in het groene
vaandel heeft. Dat er in bijvoorbeeld Twee
vrouwen van Harry Mulisch toch aardig wat literair leesplezier bedervende
slordigheden staan, doet dan ook niets af aan het maatschappelijke belang van
dat boek. Ik kan het niet ontkennen.
Die verdienste laat me echter
koud wanneer het niet gaat om het lezen van boeken vanwege hun boodschap of
maatschappelijk belang, maar om die andere manier van lezen die niets
overslaat. Mag ik soms niet meer genieten van een tekst? Mag ik niet zelf
uitmaken wat genieten is bij het kijken naar een schilderij, bij het zien van
een film, bij het beluisteren van muziek en het lezen van literatuur? Is dat
moreel minderwaardig of verdacht? Literatuur wil ik literair kunnen lezen. En wat heet hier ‘niet fair’? Zou Vaessens
er wel eens bij hebben stilgestaan hoe ‘moeilijke’ of ernstige literatuur,
literatuur die juist ‘meticuleuze’ aandacht vereist, bijna steevast wordt
afgeserveerd of genegeerd? Vast wel, maar het past niet in zijn programma.
‘Lees een moderne tekst snel,
hapsnap, en deze tekst wordt ondoorzichtig, ontoegankelijk voor uw plezier,’
schrijft Roland Barthes: ‘u wilt dat er iets gebeurt en er gebeurt niets.’
‘Schrijf dan ook niet meer van
die tijd en moeite vretende boeken,’ hoor ik de hoogleraar roepen, want hij wil
dat de schrijvers, ‘liefst ten overstaan van een groot publiek, de ooit
vanzelfsprekende band tussen literatuur en maatschappij herstellen’.
Afgezien van het feit dat ik
persoonlijk (maar ik sta daarin niet helemaal alleen) geen enkele roman nodig
heb om ‘reële debatten over de wereld van vandaag’ te kunnen volgen, vraag ik
me serieus af wat de mening over en vooral voor de wereld waard is van een
schrijver voor wie het voor zijn verhaaltje niet bijster veel uitmaakt of een
bepaalde boom nu een eik of iep is of van een schrijver die, zonder
bijbedoelingen van surrealistische, postmodernistische of whateveristische
aard, zijn hoofdpersoon eerst twee zinnen lang in de tram laat zitten om hem in
zin drie uit een bus te laten stappen, onder het sloddervossenmotto ‘als je er
maar komt’.[2]
Ach, de literatuur.
Dat is toch een bedenksel van hoogleraren zoals Vaessens om zichzelf als
cultureel belangrijk te kunnen profileren? Geen wonder dat ze er zoveel belang
aan hechten hun fantasmatische constructies als werkelijkheid en als werkelijk
belangrijk voor te stellen.
Voor echte schrijvers en echte
lezer bestaat ‘de’ of ‘een’ literatuur natuurlijk helemaal niet. Uiteraard
vindt geen schrijver de pen opnieuw uit en geen lezer leert zelfstandig lezen.
We zijn en worden voortdurend door teksten gevormd. Maar door wat voor een allegaartje
aan teksten! Zelfs als je je beperkt tot de invloed van louter literaire
teksten op een schrijver of een lezer. En wat ik dan zelf allemaal NIET gelezen
heb, alleen al van wat er in het Nederlands is geschreven: het moet gigantisch
zijn! En wat zulke hoogleraren zelf allemaal ongelezen moeten laten, al
simpelweg vanwege de hun door het lot bemeten tijd van leven en het feit dat ze
naar de plee moeten, daarna weer moeten eten, dat hun hormoonhuishouding naar
smoezeligheden verlangt en dat hun ogen minstens een paar uur per dag of nacht
geen letter meer wensen te zien: onvoorstelbaar. Al die stapels boeken waar een
mens van zijn levensdagen niet aan toekomt, stapels waartussen, het kan niet
anders, boeken zitten die veel beter en interessanter zijn dan veel van de
gelezen en nog te lezen werken. Hoogleraren letterkunde zouden er stapelgek in
plaats van hooggeleerd van moeten worden. Geen wonder dat er gecanoniseerd moet
worden om de almaar groeiende leesachterstanden te camoufleren, dat er façades
opgetrokken worden, geen wonder dat ze ordening willen forceren, richtingen
willen aangeven, willen dirigeren. Maar in plaats van dirigenten zijn ze in
feite, wanneer ze niet de gepaste en dienstbare bescheidenheid kunnen
betrachten, nollessen, tromdragers van de door hen zelf in het leven geroepen,
gefantaseerde, imaginaire Harmonie Sint Literatuur. Betreurenswaardig zijn de
schrijvers die daar achteraan menen te moeten gaan lopen in de hoop een deuntje
te mogen meeblazen.
‘Romanschrijvers op
zoek naar urgentie’ heet een concluderend hoofdstuk uit Vaessens boek De revanche van de roman. Beide titels
verwoorden al merkwaardige aannames. In dat samenvattende hoofdstuk schrijft
Vaessens dat ‘de schrijver van nu’ zijn gezag moet ‘verdienen, net als elke
andere intellectueel die de ambitie heeft te participeren in het publieke
debat. Hij krijgt dat gezag niet meer alleen op grond van het feit dat hij
mooie zinnen kan schrijven of omdat hij een betere literaire smaak heeft dan de
meeste andere mensen.’ Wat schrijvers afleveren die hier niet in mee willen
gaan is ‘leuk voor de enkeling die zich ermee vermaakt, maar verder zonder ook
maar het geringste contact met een achterban.’
Dat laatste woord is
alleszeggend. Ik moet erbij denken aan zaaddodende pasta, maar dat zal wel een
al te persoonlijke associatie zijn. In elk geval is een ‘achterban’ voor de
artisticiteit van een schrijver dodelijk en maakt hij de schrijver, ja, nu ook
de schrijver zelf tot tromdrager, tot nolles.
Voor welke achterban
schrijft Thomas Vaessens zelf eigenlijk dit soort teksten? In elk geval niet
voor dezelfde brede achterban waarvan hij vindt dat zijn schrijvers die moeten
zien te bereiken, want op een kwantitatief haast te verwaarlozen aantal lezers
na, zal het iedereen echt worst zijn dat de hoogleraar zijn hedendaagse
Hollandse literatuur met gebruikmaking van geleerde woorden als ‘meticuleus’
indeelt als een keurig aangeharkt, alhoewel vrij zuinig bewaterd burgertuintje
met borders voor het ‘humanistisch modernisme’, het ‘relativistisch postmodernisme’
en het ‘laatpostmodernisme’ en er met de dood van de literatuur dreigende
vogelverschrikkers plaatst tegen eksterachtigen en soortgelijke enkelingen.
Geen lezer of lezeres die in de
dorpsboekhandel of nog gauw bij de AKO op Schiphol voor de vakantie op Samos,
de nieuwste roman van Saskia Noort koopt en dan ook De revanche van de roman meepikt om eens uitvoerig te kunnen zitten
lezen waarom men er – eindelijk, gelukkig! – ook in academische kringen
helemaal niks op tegen heeft dat men Saskia Noort leest, integendeel. Vaessens
boek, met als wervende ondertitel ‘Literatuur, autoriteit en engagement’, zal
niet eens worden waargenomen door Noortlezers, omdat het beeld van een boek met
een dergelijke titel automatisch belandt op de blinde vlek van het netvlies of
omdat het gewoonweg door de ervaren handelaar in bedrukt papier niet is
ingekocht. Met andere woorden, Vaessens schrijft voor een uiterst kleine elite,
in de hoop die te kunnen opporren richting zijn idealen met en voor het volk.
Dat heeft op zijn minst iets dubieus, vindt u ook niet?
En dan de
impliciete, enge typologie van de voor Vaessens doeleinden geschikte schrijver.
Wie te verlegen of te lelijk is valt al af. Wie niet rad kan praten eveneens.
Net als wie zijn ellebogen niet weet te gebruiken.
De
schamele appelaar achter het hondenhok
duidde
op schrale grond, maar altijd wanneer
mijn
vader er langskwam dacht hij aan de bijl
in
de schuur, terecht uiteraard, helaas.
Wie als schrijver
zijn tijd verdoet met het bekijken van het melken van bladluizen door mieren op
de dahlia’s in plaats van deel te nemen aan het ‘reële debat’ loopt een
hopeloos makende achterstand op en zal onherroepelijk te laat komen voor
lauwerkrans en buffet. Maar of de einzelgänger dat erg zal vinden? Sowieso
schijnt in het hoofd van velen de voorstelling niet te kunnen en willen opkomen
dat er ook mensen bestaan, echte mensen, van vlees en bloed, die in alle
oprechtheid, zonder valse bescheidenheid, om welke redenen dan ook, er geen
prijs op stellen om als persoon of naam al te publiekelijk bekend te zijn. Er
zijn schrijvers die op hun privacy gesteld zijn en deze als een kostbaar goed
hoeden, zoals eigenlijk al uit hun boeken blijkt, boeken die mede daardoor
nauwelijks of niet worden gelezen. Ze schrijven niet voor een achterban, maar
voor de enkelingen.
Ach, laat Vaessens
het maar neerbuigend afdoen met ‘leuk’ en ‘vermaak’, als onbenullig dus. Weet
hij veel dat aandacht niet voor maar van de schrijver een vanzelfsprekende
waardevolle vorm van zowel artisticiteit als engagement is. Hij begrijpt niet
dat in kunst juist datgene tot uiting komt waar hij met zijn Letterkunde geen
greep op kan krijgen. Etiketten als ‘autonoom’, ‘zuiver’, ‘principieel
buitenstaanderschap’, ‘het probleem van de roman’, ‘niet dienstbaar aan buitenliteraire
idealen’, ‘vrijblijvendheid’, ‘slechte verhouding met de vluchtigheid van de
actualiteit’ blijven geen moment plakken op romans die voor de lezer als
enkeling zijn geschreven, tenzij je de boeken niet met tijd en aandacht, dus
niet als enkeling wilt lezen, maar ze als titels, als door een taxidermist
leeggehaald en met mallen en watten gevuld, in een van je overzichtelijk
academisch geordende regalen wilt onderbrengen.
Inmiddels heeft Bas Heijne in
NRC Handelsblad Thomas Vaessens de nodige klappen gegeven. Hij leek gaandeweg
zijn verhaal op punten van Vaessens te gaan winnen. Maar toen een beslissende
kinhaak of een trap tegen de enkel van de hoogleraar aanstaande leek, volgde
deze verbijsterende slotzin: ‘Het is tijd voor een echt debat.’
[1]
Het betreft hier de lectuur door Rutger H. Cornets de Groot [het bestand is
inmiddels niet meer via de link te vinden] van de eerste pagina’s van de roman Onze oom van Arnon Grunberg. Vaessens
noemt de leeswijze van Cornets de Groot enigszins smalend ook ‘geleerd’ omdat
meteen al Roland Barthes erbij wordt gehaald. Maar precies Roland Barthes is
hier nauwelijks te passeren: zeker in zijn Le
plaisir du texte, gepubliceerd in 1973, laat hij zien waar ook het
(moedwillige) misverstand anno 2009 bij Vaessens uit voortkomt. Terecht haalt
Cornets de Groot Barthes aan waar deze zegt dat de door hem geprefeerde manier
van literatuur lezen, van literair lezen dus, niet een overslaand lezen is, dat
ze wikt en weegt, aan de tekst kleeft: ‘niet de (logische) extensie boeit haar,
de ontbladering van de waarheden, maar het bladerwerk van de betekening,’
waarbij onder ‘betekening’ wordt vestaan ‘de betekenis voor zover ze zinnelijk wordt
voortgebracht’.
[2]
Zoals Jan Siebelink het presteerde met de openingszinnen van zijn roman De overkant van de rivier (1990): ‘De
tram, die middag in 1906, vervoerde twee passagiers. De tram passeerde de
laatste villa’s van een buitenwijk, stopte bij de eindhalte. De passagier voor
in de bus stond op en vroeg de conducteur de weg naar het Bahrse voetveer.’