zondag 31 augustus 2014

maandag 11 augustus 2014

WAT WE ZIEN WANNEER WE LEZEN?



Een bijzonder en interessant boek is What We See When We Read (Vintage Books, New York 2014) van Peter Mendelsund, hoofd vormgeving van uitgeverij Alfred A. Knopf. Uiteraard heeft Mendelsund zelf de vormgeving van het boek voor zijn rekening genomen. Dat heeft grafisch een bijzondere combinatie van teksten en afbeeldingen opgeleverd. Maar het interessante is de vraag die hij zich stelt: wat zien we eigenlijk, dat wil zeggen, wat stellen we ons voor wanneer we literaire romans en verhalen lezen?
Hoe ziet bijvoorbeeld Anna Karenina eruit? Mendelsund toont zijn lezers een portretcompositie van Anna Karenina, gemaakt met software zoals die door de politie wordt gebruikt, op grond van gegevens uit Tolstojs roman.

Zelf heeft hij zich Anna Karenina’s haar altijd als veel strakker gevlochten en donkerder voorgesteld, schrijft hij. Maar het gaat er in literaire fictie helemaal niet om dat de lezer een zo fotografisch mogelijke, voor iedereen identieke afbeelding van een personage voor ogen krijgt.
Helaas zijn heel wat beroemde literaire romans inmiddels verfilmd, zodat het voor een lezer moeilijk, zo niet onmogelijk is bepaalde personages nog los te zien van de acteur of actrice die zijn of haar rol vertolkte. Maar daar nu even van afgezien. Wat Mendelsund vaststelt is dat ‘de meeste schrijvers (bewust of onbewust) hun fictieve personages meer voorzien van gedrag dan van beschrijvingen van hun uiterlijk. Zelfs een schrijver die uitblinkt in het beschrijven van het fysieke laat ons zitten met een gebrekkig allegaartje van lichaamsdelen en willekeurige details (schrijvers kunnen ons niet everything vertellen). Wij vullen de lacunes op.’ En dat moet ook zo zijn.
Met die constatering vormt dit boek, zonder het te beogen, ook aardig (bij)scholingsmateriaal voor schrijvers. Want hoe ver moet je als auteur bijvoorbeeld gaan met het beschrijven van personen en locaties om de lezer voldoende de mogelijkheid, ja, de lust te geven om lacunes in te vullen en dus ‘co-creative’ te zijn?
‘Beschrijvingen die meer uitgewerkt zijn en worden gelezen met meer aandacht en beraad, zijn niet noodzakelijkerwijs levendiger,’ schrijft hij. ‘Ze kunnen verklarender zijn, maar ze dragen niet bij aan een Gestalt – een volledig en simultaan verschijningsbeeld.’ Zo kan het dat ‘opsommingen van attributen in een literair werk retorische kracht hebben, maar combinatorisch vermogen missen.’

Mendelsund haalt een paar keer Vladimir Nabokov over Charles Dickens aan (uit zijn beschouwing van Bleak House in Lectures on Literature).
The welcome light soon shines upon the wall, as Krook … comes up slowly with his green-eyed cat following at his heels.
Daarover merkt Nabokov op dat ‘alle katten groene ogen hebben – maar let er eens op hoe deze ogen hun groen te danken hebben aan de brandende kaars…’
‘Nabokov lijkt hier te stellen dat hoe specifieker en groter de context van een beeld is, des te evocatiever het is,’ merkt Mendelsund op, om er voorzichtig, namelijk tussen haakjes – want hij waagt het de inzichten van een erkende literaire grootmeester in twijfel te trekken – aan toe te voegen: ‘(Daar ben ik niet zeker van.)’ Om er vrijelijk op te laten volgen: ‘Specificiteit en context dragen bij aan de betekenis en misschien de expressiviteit van een beeld, maar ze lijken niet bij te dragen aan de levendigheid van mijn ervaring van een beeld – dat wil zeggen, al die schrijverszorg, de waarneming en transcriptie van de wereld door de schrijver, helpen me niet om te zien. Ze helpen me begrijpen, maar niet zien.’

Uit Nabokovs eigen romans en verhalen geeft Mendelsund geen voorbeelden. Maar mij deden zijn vragen, gedachten en kanttekeningen onmiddellijk denken aan wat Benno Barnard me onlangs aan de telefoon vertelde, kort nadat hij enkele weken in de Verenigde Staten had rondgereden. Hij had toen Lolita herlezen, en dat was hem erg tegengevallen. Hij had de lectuur gaandeweg als saai (en ook in bepaalde passages als kitscherig) ervaren.
Ik ging er automatisch van recht overeind zitten, want hoe kon dat? Hoe kon het dat uitgerekend iemand met zelf zo veel literair stilistisch vermogen en plezier als Benno Barnard, een meesterstilist als Vladimir Nabokov ‘saai’ vond?
‘Lees dat of dat hoofdstukje maar eens,’ zei hij. Ik las dat en dat hoofdstukje meteen na ons telefoongesprek en vond het, zoals Benno het zelf zou uitdrukken, ‘tamelijk briljant’. En toch, zo wist ik intuïtief, moest hij iets op het spoor zijn gekomen wat ik tot dan niet had erkend of niet had willen erkennen. Scheur een willekeurige pagina uit een van Nabokovs boeken, en je kunt geheid een pagina lang genieten van zijn stijl, van zijn vermogen om raak te formuleren.
We correspondeerden nog wat door over de kwestie. ‘Ik geloof dat ik me vooral stoorde aan datgene wat een potentieel risico van mijn eigen (en, mutatis mutandis, ook jouw) stijl is: overdaad, eindeloze arabesken, pronken met je woordenschat, in de ergste gevallen kitsch dus,’ schreef Benno me.
‘Ik denk dat ik je mening deel wat betreft de overdaad, de woekering van (de zucht naar) literaire brille bij VN,’ schreef ik terug. ‘Wellicht is daardoor zijn vroege werk (in het Russisch geschreven) ook dat waarvan het meeste beklijft. Vaak (ook in Lolita) zijn het geweldige pagina’s die je leest – sla zo’n boek maar willekeurig open. Maar over tientallen, laat staan honderden pagina’s wordt het vom Guten zuviel, zijn er te veel darlings ongewurgd gebleven. Op verhaaldistantie is het echter vaak briljant, zoals in “Wolk, burcht, meer”.’
Was ik bezig om een van mijn huisgoden van zijn sokkel te halen? Ach, dat viel mee. Ook na het lezen van Mendelsunds boek blijft Nabokov in menig opzicht een groot leermeester en hij heeft me in zijn proza fraaie beelden laten ‘zien’. Maar dit punt is inmiddels toch echt gemaakt: zijn onbedwingbare neiging om praktisch onafgebroken ieder op te roepen beeld al zodanig grandioos neer te zetten, dat hij de lezer nauwelijks nog lacunes laat om cocreatief te zijn, dat wil zeggen zich zelf een beeld te vormen. En dat terwijl Nabokov zich juist creatieve lezers wenst. Waar je als lezer dan toe gedwongen wordt is de bewondering van het waarnemings- en beschrijvingsvermogen van de auteur; voor het wonder van het jezelf al lezend voorgetoverde beeld is weinig of geen ruimte meer. En dan kan zo’n omvangrijke roman als Ada nog dikker worden naarmate je erin vordert. We willen niet dat alles ons wordt aangedragen, voorgedaan en aangewezen. Franz Kafka besefte dat maar al te goed toen hij zijn uitgever bezwoer géén afbeelding van een insect op het omslag van Die Verwandlung te zetten.
‘Goede boeken zetten ons aan tot verbeelden,’ zegt Mendelsund, ‘– tot het invullen van de suggesties van de auteur. Zonder deze cocreatieve daad, zonder verpersoonlijking, zit je met dit… → Hier is je Anna:

(Dit – deze foto – is een vorm van diefstal.)’

Van de andere kant: geen enkele roman kan ons zin in zin uit beelden laten oproepen, honderden bladzijden lang! Wellicht zijn het per definitie altijd spaarzame momenten waarin we al lezend werkelijk iets tot leven zien komen in die mate dat de beelden ons zullen bijblijven, dat ze deel van onze eigen ervaring worden. Intussen is er nog genoeg andersoortig plezier te beleven aan goede literatuur.