dinsdag 28 maart 2017

KRUIWAGENS EN KIKKERS


Na wat aanvechtingen om toch maar de nieuwe bundel van Tonnus Oosterhoff, Ja Nee, aan te schaffen, geven de in enkele besprekingen eruit aangehaalde teksten me voldoende smaak van de gehele inhoud om me er praktisch van te overtuigen hetzelfde geld beter aan iets anders te kunnen besteden. Ik schreef ‘toch maar’, want in tegenstelling tot blijkbaar tout le monde in en rond de Hollandse poëziekwaakpoel ben ik geen liefhebber van Oosterhoffdichterij. Alleen al de (de)constructie van en de keuze voor het ongetwijfeld zowel geestig als treffend bedoelde woord Hersenmutor als titel voor zijn gebundelde bundels tot 2005 vind ik beroerd sullig.
            Uit de bespreking van de nieuwe bundel in De Volkskrant plukte ik de volgende teksten of tekstfragmenten.

Door verschillende benaderingen
van het begrip afstand ontstaat bij het lezen van
Ja
Nee
de indruk dat het om iets concreets gaat,
als was verwijdering een weefsel.
*
Je kunt het bijna aanraken,
toch is het er niet.
Bewakingscamera's registreren het
maar verzuimen te omschrijven.
Het is geen schaduw, ook geen lichtvlek;
een uitsparing lijkt het.
Door eraan te denken ruik je het bijna,
het ruikt als heel vroeger.
Kom, we gaan weer naar binnen.
*
Het mag wel een tikje warmer abstracter;
het mag heel wat armer, maar warmer
dus beter. Je ligt stijf in je hok,
je insecten verdwenen, je plannen verwelkt,
af je tanden.
*
Na mijn uitspraakbraak autodafe hoc est corpus pocus ordale mij is
de tong zwart geweest altijd al, rinkelen mij de tanden getaand
uit de kaak normaal ik oog als een veenlijker.
Ik heb een ontploffing omhelsd, aan te zien is het me.
O, als ik op het woord steensuis kom kan het niet ongewrokenbruikt blijven.
Zo gaat het zekering vast.
*
Wat is dat voor lichaam dat met ons leeft?
Ons leven is brandhout, ons lichaam vuur,
of: lichaam brandhout, leven vuur.
Vuur en hout vormen een weefsel.
Van wie is het weefsel?
Het publiek brandt van nieuwsgierigheid,
de politie heeft het antwoord.
Zij belegt een persconferentie:
het weefsel is van de vermisten.
*
Hoewel je ze geen gemeenplaatsen kunt noemen zijn de puberaal aandoende combi- en verdraaiplatitudes in Oosterhoffs teksten ook weer van de partij: ‘uitspraakbraak’, ‘ongewrokenbruikt’. Hoe verzin je het? Nee, dat is niet de kwestie. Hoe kun je dat publiceren?
            Het eerste tekstje is overigens niet van Oosterhoff, maar is de door mij grafisch herschikte tweede regel van de bespreking zelf, die 401 woorden telt, dat wil zeggen, zonder die van Oosterhoff hierboven slechts 210.
            Oosterhoff kun je kennelijk het beste zoveel mogelijk citeren om het minder flagrant te laten lijken dat je alleen maar om deze teksten heen kunt lullen met wazigheden als: ‘De gedichten zinderen van een levendig, tastend taalgebruik.’ Toch is de constatering in deze voorbeeldtypering zo gek nog niet, zie ik nu, er staat immers niet ‘levendige, tastende taal’, maar het gaat om taalgebruik. Maar ‘zinderen’? Op zich clichétaalgebruik, lijkt me.

Uit een bespreking van de bundel in NRC Handelsblad sprokkel ik weer andere, zij het geen andersoortige tekstcitaten, zoals:
Wie een rad voelt weet: er is meer, anders was hier geen rand
Patiënt slikte codes in, nu moeten de dokters wel zoeken
Solidair zijn kan alleen wie het lot van de ander niet kent
Stervensduur is de medicatie. Van de markt kom je niet af
UW CREATIEVE VERSPARTNERUW PARTNER IN TOEGANGSOPLOSSINGEN
Samen ondergaan we het wonder van niet eerder vertrapt worden

De bespreker presenteert hier weliswaar twee keer zoveel eigen woordinbreng, maar daarbij is het opmerkelijk dat hij geen enkele keer een poging doet om een tekst ook maar een tikkeltje inhoudelijk te duiden. Omdat zoiets onmogelijk is? Je denkt acuut met weemoed terug aan die stompzinnige middelbare schoolvraag naar wat de dichter heeft bedoeld.
            Wel wordt bij herhaling gewezen op formele zaken: ‘In dit gedicht dat tweeënhalve pagina lang is, worden de zinnen niet uitgesmeerd over diverse regels, maar begint met elke regel een nieuwe zin. Het effect daarvan is dat we niet met wankelende hinkstapsprongen door het gedicht gaan, maar aan het eind van elke regel frontaal op de volgende botsen. Dat komt doordat in elke zin een andere toon en functie zit.’
            Frappant! Deze zo wars van alle conventioneel formele dichtkunst schijnende poëzie is voor de slippen dragende gourmands blijkbaar louter te smaken op zijn formele kanten. O, wat is het toch een heerlijk ontregelend genot om te worden gedold door zinnen die almaar ‘frontaal op de volgende botsen’. Zouden Oosterhoffadepten dat echt menen? Ik ben bang dat ze voornamelijk menen dat te menen. Zelf vind ik het zoiets als applaudisseren voor een boer die laat zien hoe hij een kruiwagen vol kikkers laadt om er op zijn erf geen een meer in zijn bak te hebben, en dat keer op keer, en dat dan te beschouwen als herbevestiging van ‘de vitaliteit van zijn creatieve kracht.’ Sisyfussen zijn we allemaal, maar hoe onnozel kun je zijn? En we zijn toch niet in Fermignano?
           
Elders is te zien hoe het ook kan verkeren:

‘Ook het hieronder volledig geciteerde zestiende gedicht uit de bundel,’ zo staat het op de Reactor, ‘is een reflectie over de eindigheid, waar tot overmaat van ramp de mens ook nog zijn invloed op laat gelden. Het gedicht begint met een gedachte-experiment over het eeuwige leven, tot de twijfel toeslaat na de ‘ja’:
De dood houdt ermee op, hij of zij
kapt ermee. Het is een uitgemaakte zaak,
ik heb een uitgezaaide levensverwachting.
Nee.
Ja.
We zitten vast aan veel te korte levens,
Mickey Mouseballonnen aan een touwtje.
De peuter die loslaat zet een keel op.
Ze maakt een scène! Sla haar.
Van schreeuwen krijg je ongelijk in je keel,
dat moet ze weten; leer het haar.

‘Kijk,’ zegt de bespreker dan – maar ik zie het niet –, ‘daar heb je dan het touwtje van Jan Terlouw. De schreeuwende peuter die een scène schopt – onredelijkheid is in Oosterhoffs wereld vaak vrouwelijk, de dood in de beginregel is genderneutraal – roept in haar blèrende verongelijktheid het beeld op van de vijfenveertigste president van de Verenigde Staten. Het charisma van Donald Trump lijkt op dat van een schreeuwend kind dat zijn ouders volledig in zijn greep heeft. Ze moeten luisteren, ze moeten iets doen, ze zijn in zijn ban, en de opvoedpoli heeft zijn deuren al gesloten.’

O, moet het op die manier, die inhoudelijke benadering? Die tekst gaat dus, als ik dat wil, over Jan Terlouw en Donald Trump! Je hoeft hem alleen linksom in je politieke karretje leeg te kieperen, voor zover de lading er niet al voortijdig uitgesprongen is…
            Of moet ik als lezer fungeren als kruiwagen voor Oosterhoffs kikkers? Mon cul.
            Waarom maak ik me er dan druk over? Wellicht is Oosterhoff geen foute vent.
            Vanwege de trend die erdoor wordt gevoed. W.H. Auden schreef in zijn ‘In memoriam W.B. Yeats: ‘hij werd zijn bewonderaars.’ Voor Oosterhoff geldt in mijn optiek dat hij bij leven zijn bewonderaars is.


maandag 27 maart 2017

ADAGIA

Stellige uitspraken van dichters over dichtkunst, vooral op zich treffende uitspraken van goede dichters, richten vaak meer schade aan door vooroordelen en gemeenplaatsen te bevestigen dan dat ze tot beter artistiek inzicht leiden. Vaak, dat wil zeggen, voor gering of niet artistiek getalenteerden. Voor getalenteerden vormen ze hoogstens een bevestiging en zijn ze min of meer overbodig.
        Dat bedacht ik bij het lezen in de zogenaamde ‘Adagia’ van de beslist intelligente en interessante Amerikaanse dichter Wallace Stevens (1879-1955). Veel van zijn beweringen lijken een omkering ervan te legitimeren.
        ‘Poëzie moet de intelligentie bijna succesvol weerstaan.’ Hoe makkelijk kan deze uitspraak worden opgevat als aansporing om poëzie te schrijven met zo min mogelijk intelligentie, hoewel dat er beslist niet zo staat!
        Iets soortgelijks geldt voor: ‘Poëzie is zoeken naar het onverklaarbare.’ Schrijf iets wat onverklaarbaar is en het wordt poëzie? Ook dat staat er niet.
        ‘Poëzie is de vrolijkheid (blijheid) van taal.’ Laat de woorden maar dwarrelen als confetti?
        ‘Een gedicht hoeft geen bedoeling te hebben en heeft dat, zoals de meeste dingen in de natuur, vaak ook niet.’ Rechtvaardiging van ongebreideldheid? Oproep tot vaagheid?

        ‘Onwetendheid is een van de bronnen van poëzie.’ Hoe kun je dat nou weten?