zaterdag 16 maart 2024

DE DICHTER DIE IK WAS AAN DE JONGE DICHTER DIE HIJ WAS

 


In 2002 schreef ik op verzoek van het tijdschrift Bunker Hill een ‘brief’ aan de jonge dichter die ik zelf ooit was. Nu ik die brief van mijn tweeëntwintigjarige ik aan de jonge dichter die hij en ik waren teruglees, kan ik grotendeels met zijn woorden instemmen, maar tot het schrijven ervan zou ik niet meer in staat zijn, daarvoor ben ik te hopeloos sentimenteel geworden.

_____________________________________

 

Beste jonge dichter die ik was,

 

Men vraagt me wat ik van je debuutbundel vind, terwijl ik er veel voor zou geven te ervaren wat jij van mijn nieuwe gedichten vindt, want uiteraard vind ik de jouwe niet zo goed als de mijne en verwacht ik dat je die van mij bewondert. Wie weet vind je dat ik ontrouw ben geworden aan jouw ideeën en idealen, beschouw je me eerder als zo'n straatartiest die gekleurde ballonnen tot een tekkel of een girafje draait en verknoopt, dan als een nog serieus te nemen dichter.

 

Het is curieus, de gedichten die je schreef toen je zeventien was en in het schoolblad Tolle Lege en op de jeugdpagina van het Dagblad voor Noord-Limburg liet afdrukken, vind ik woordgedrochten, maar bij het lezen ervan kom ik meteen in de stemming die jij had toen je ze schreef. Ik kan me zelfs moeiteloos verplaatsen in de sfeer en ruimte van het vertrek waarin je ze maakte: ik zie je daar uitzicht hebben op de straat met de linden, op de muur van het slotklooster, de kruinen van de bomen in de tuin erboven. Maar de oorzaak van die identificatie met de dichter ligt hier in constellaties die geheimzinniger zijn dan formuleringen als ‘Het licht zuigt zich vast/met de levensmond aan mijn raam’.

 

Het zou in dichterlijk opzicht misschien niets met je zijn geworden als je niet het geluk had gehad dat precies in die tijd de zogenaamde Barbarberdichters in Nederland aan de weg timmerden. Binnen een jaar schakelde je rigoureus over van het produceren van puberale woordworsten naar bijvoorbeeld het sec presenteren van het weerbericht als een gedicht of het maken van iets als dit, half poëticaal bedoeld tekstje met de titel ‘Merkwaardigheid’: ‘harvey cox wandelend met god/in het vondelpark’.

 

Een noodzakelijk tegenwicht was gevonden. En je had ontdekt dat ‘de’ poëzie bestond en dat ze bewegingen uitvoerde buiten je privé-wereld. Algauw tuimelden in je hoofd, in je uitzicht en op je bureautje de meest uiteenlopende soorten poëzie en poëzieopvattingen over elkaar.

 

Wat kwam er zoal in je Tomado-boekenrekje boven de schoolboeken te staan? Bezitterig noteerde je de aanschafdatum (1968) en je naam in onder meer Hans Verhagen, Sterren, Cirkels, Bellen. Je wilde en kreeg net zo'n bril en kapsel als de dichter die voor en achter op zijn bundel staat. Riekus Waskowsky, Slechts de namen der grote drinkers leven voort, zelfde jaar. Wie was die T.S. Eliot van het openingscitaat? Aanschaffen! moet je inhalig hebben gedacht. Wie was Ludwig Wittgenstein? In de rode pocketuitgave van zijn Tractatus zette je het jaartal 1970. Je kwam ook de naam Rainer Maria Rilke tegen. Waskowsky's bundel, die zelf al zeven pagina's aantekeningen bevat, kwam vol te staan met potloodstrepen en opmerkingen van je hand. Zo zocht je klaarblijkelijk Engelse vertalingen op van Chinese gedichten die de dichter gebruikte. Achter in de bundel een paar losse blaadjes. Op een ervan heb je (‘ad blz. 34’) een door Hans Andreus vertaald fragment van Rilkes ‘Zweite Duineser Elegie’ overgetypt (‘Iedere engel is verschrikkelijk...’) plus een door Sybren Polet geschreven biografietje van Ezra Loomis Pound.

 

Op negentienjarige leeftijd debuteerde je in het Dagblad voor Noord-Limburg als poëzierecensent. Je besprak. ‘Waskowsky werkt in de traditie van de Amerikaanse dichter Ezra Pound,’ schreef je. Weet je dat je je daarin enigszins vergiste, mijn beste langharige broekje? Waskowsky was veeleer een momus dan een navolger van de intertekstueel werkende dichters. Maar dat kon je toen niet zien omdat je de banden, verbindingen en breuken in de traditie niet overzag, je was er immers net pardoes middenin gevallen. Het grappige aan de zaak is dat je gebrek aan voeling met Waskowsky's ironie je precies in de armen dreef van degenen van wie hij afstand nam. Daarvoor mag je je schamen, hoor, maar erg voor je poëzie is zoiets allerminst. Verkeerd lezen betekent niet noodzakelijkerwijs op een verkeerd spoor geraken. Ik kan je met pythiaanse zekerheid voorspellen dat je nog menig keer iets verkeerd zult lezen. Bega fouten behalve die ze te ontkennen.

 

Hoe dan ook, rond je twintigste schoten de dichtershelden blijkbaar als paddestoelen in een kring rond je uit de grond. Enkele in het jaar 1970 aangeschafte bundels bij wijze van voorbeeld. Habakuk II de Balker, Boerengedichten. Je had op je Tilburgse studentenkamer al twee uit het

eerste nummer van het tijdschrift Bijster losgescheurde gedichten van hem opgeprikt: ‘De varkensslachter’ en ‘Noach’. H.C. ten Berge, Personages. Ten Berges vertaling van 15 Cantos van Pound. En dan Pound zelf. 1 augustus 1970 Selected Cantos; 4 september 1970 Selected Cantos; 5 december 1970 Literary Essays; een halfjaartje later ABC of Reading.

 


Vooral die essays waren kaasje voor je potlood. Hier, dik onderstreept: ‘Don't use such an expression as “dim lands of peace”. It dulls the image. It mixes an abstraction with the concrete. It comes from the writer's not realizing that the natural object is always the adequate symbol. Go in fear of abstractions.

 

Op zijn allerlaatst toen moet je dus hebben beseft wat er niet deugde aan je licht dat zich met zijn levensmond aan je raam vastzoog.

 

Inmiddels dienden ook Duitstalige dichters zich aan. Op 6 maart 1971 kreeg je van je vriendinnetje een boek cadeau dat opent met een citaat van de Duitse dichter Gottfried Benn. Dat was Het zomers nihil van de Vlaamse schrijver Willy Roggeman. Deze Roggeman (niet te verwarren met Willem M. Roggeman) werd je gids naar werelden als die van Benn, Trakl, Kafka, Musil.

 

Begreep je dat allemaal? Hoe dan ook werd je erdoor gegrepen. En zo begon je zelf te werken in de richting van het moderne en zogeheten autonome gedicht. Je gaat je gang maar.

 


Ik bekijk je debuutbundeltje, Blindkap, uitgegeven door Opus 2, een privé-uitgeverijtje in het Zeeuwse dorp Kortgene. Je portretfoto beslaat de hele achterzijde: vier- of vijfentwintig jaar oud, nog steeds met de Sterren, Cirkels, Bellen-bril, maar je haar langer én je hebt een artistiekerig ringbaardje. Voorop de afbeelding van een of ander Afrikaans beeldje. Binnenin: gedichten zonder gebruik van hoofdletters, komma's en punten.

 

Wat zou ik in jouw plaats, nu, anders doen? Veel. Wat vind ik dan dat je zou moeten veranderen? Helemaal niets. Elke verandering zou mij, zoals ik nu ben, immers op slag even onmogelijk maken als het contact dat ik nu met jou kan hebben.

 

Zo was ook mijn opmerking dat je misschien geluk hebt gehad dat de zogenaamde Barbarberdichters net aan de weg timmerden, niet veel meer dan reductionistisch literatuurhistorisch geleuter. Wie weet had je meer geluk gehad als ze dat juist niet hadden gedaan...

 

Hoewel ik pretendeer je goed te kennen, kan ik eigenlijk alleen naar je kijken en over je denken via louter vragen. Want waarom ging je überhaupt gedichten schrijven? En stel dat je net over de Duitse grens zou zijn geboren en was opgegroeid in de Duitse taal? Of in het Swahili? Of dat je twee jaar eerder was verwekt? Of een uur eerder? Of een seconde? Als een andere van de vele broertjes zaadcel de race had gewonnen? Zou je dan ook gedichten zijn gaan schrijven? Je? Onzinnige vragen.

 

Het is derhalve, beste jonge dichter die ik was, onzinnig je raadgevingen en adviezen te geven. Ze komen geen van alle ooit bij je aan. Wat echter niet betekent dat ik je geen enkel advies zou willen meegeven...

 

Ik kijk nog eens naar de raadgevingen die Pound je op je twintigste liet onderstrepen. Use no superfluous word, no adjective which does not reveal something. [...] Go in fear of abstractions. [...] Be influenced by as many artists as you can, but have the decency either to acknowledge the debt outright, or try to conceal it. [...] Don't imagine that a thing will “go” in verse just because it's too dull to go in prose. [...] If you are using a symmetrical form, don't put in what you want to say and then fill up the remaining vacuums with slush. [...] Don't mess up the perception of one sense by trying to define it in terms of another. [...]’ enzovoort.

 

Zo te zien ben je je bij het schrijven van Blindkap op zijn minst als een ijverige leerling bewust geweest van al deze raadgevingen. Maar hoe zal het straks zijn, als de eerste signaleringen van je poëzie verschijnen, als je verdergaat, je volgende bundel publiceert en als dan de eerste besprekingen in serieuze bladen verschijnen? Kun je dan ook de hier volgende, eveneens door jou onderstreepte raadgeving in de praktijk brengen? Pay no attention to the criticism of men who have never themselves written a notable work.

 

Terwijl alle andere raadgevingen van Pound technische kwesties betreffen, behoort deze tot een heel andere categorie: die van het sociale. In vergelijking met het opvolgen van deze raad is het een peulenschil om al zijn schrijfadviezen in de praktijk te brengen.

 

Ik zou niets liever willen dan dat het jou wél gemakkelijk zal afgaan. Mij is het veel te lang niet gelukt en het is twijfelachtig of ik er eindelijk, voor eens en altijd toe in staat ben onaangedaan te blijven onder schimpscheuten en stupide oordelen over mijn werk.

 

I cannot repeat too often or too forcibly my caution against so called critics who talk “all around the matter” [...]Enzovoort. Dichters als Pound kunnen het je nog zo vaak op het hart drukken, je kunt dit soort uitspraken nog zo dik onderstrepen, het blijft uiteindelijk een kwestie van karakter, ziel, persoonlijkheid of hoe je het ook wilt noemen, die bepaalt in hoeverre je tegen aanvallen op je werk bestand bent. En misschien, hopelijk, mede een kwestie van ervaring.

 

Ik behoor zeker niet tot degenen die vinden dat het artistieke werk pas sterk kan worden dankzij de krenkingen die hun maker heeft moeten ondergaan. Waarmee ik overigens niet meteen het tegendeel wil beweren.

 

De kunstbeschouwer Frans Roh heeft over deze problematiek een indringende studie geschreven, getiteld Der verkannte Künstler - Studien zur Geschichte und Theorie des kulturellen Mißverstehens, gepubliceerd in 1948. (Pas op je vierenveertigste zul je die studie als herdruk in handen krijgen.)

 


Het is een groot, steeds terugkerend misverstand, aldus Roh, te denken dat de creatieve mens elke miskenning spoedig achter zich zou kunnen laten om zijn weg ongestoord, met de zekerheid van een slaapwandelaar te vervolgen. Hij laat zien dat ook kunstenaars die uiteindelijk als ‘overwinnaars’ uit de strijd (met de kritiek) komen niet onbeschadigd zijn. Ze zijn noodzakelijkerwijs terughoudender, geremder of voorzichtiger geworden. Ook in hun werk. ‘Mann kann also zusammenfassen, daß auch bei denen, die sich keineswegs werfen ließen, viele ihrer sublimsten Gedanken und Formungen überhaupt nicht ausgelebt wurden, soweit die Schöpfer - bewußt oder nur ahnend - empfanden, daß sie mit ihren äußersten Formulierungen auch noch den letzten Faden der Zusammenhänge mit ihren Zeitgenossen, auf die sie doch wirken wollten, zerreißen würden. Man behallte also im Auge, was alles vielleicht in der Menschheitsgeschichte ungeformt geblieben ist!

 

Meer dan een zeer schrale of bittere troost is het niet te beseffen dat een groot dichter als Hölderlin niet voorkomt in het uit 1799 daterende Verzeichnis derjenigen Teutschen Dichter, deren Geburtsjahre bekannt sind, hoewel er namen van voor die tijd gewaagd moderne auteurs als Schlegel en Tieck in zijn opgenomen. Zowel Schiller als Goethe (‘who have themselves written notable works...’) gaven Hölderlin adviezen die van louter onbegrip voor zijn werk getuigen. Tegelijkertijd moest Herr Hölderlin dit soort oordelen van de literatuurkritiek incasseren: ‘Ein Mann, der von allem poetischen Sinn so leer ist, kann es wagen, sich selbst ein Dichter zu nennen?

 

Ach, welke dichter voelt zich niet miskend en ziet zichzelf niet stiekem op de Parnassus? Misschien heb je al gemerkt dat dichters die ook in jouw ogen prullen zijn, even hard kunnen jammeren over het onrecht dat hun wordt aangedaan.

 

Desondanks, beste jonge dichter die ik was... Je schrijft ergens dat je gedichten wilt gaan afleveren die op zich kunnen bestaan, los, zonder dat ze de persoon van de schrijver nog nodig hebben. Dat is kloeke taal. Maar je zult ervaren, veeleer door stekelige dan door zalvende kritiek, dat dit allesbehalve betekent dat je bij machte zult zijn om, andersom, de persoon van de dichter ook onafhankelijk van de lotgevallen van zijn werk te maken.

 

Als ik je íets zou kunnen toewensen, iets waarmee ik in één opzicht anders zou mogen zijn dan de dichter die ik was, is dat het vermogen om bestand te zijn tegen aanvallen op je werk, zodat je je lust en leven niet nodeloos bij tijd en wijle moet laten vergallen. En als je dat vermogen niet meteen kunt verwerven, dan hopelijk toch over zo'n vijfentwintig jaar.

 

 - Je ik die je worden zal

maandag 11 maart 2024

HET JUBILEUM



Er is weinig zo triest als ouders die hun enige kind op zijn zesenveertigste naar het graf moeten dragen. Maar niet veel minder triest was het dat Lambert Gerstman op diezelfde leeftijd zijn vader en luttele maanden later zijn moeder in alle eenzaamheid naar het kerkhof had moeten brengen. Al jaren was er niemand in huis die ’s morgens stipt om zeven uur op zijn slaapkamerdeur klopte.

Het eerste jaar had Lambert Gerstman vroeg in de avond op de sofa geslapen om zich ’s nachts in bed te kunnen oefenen in het luisteren naar de geringste geluiden in huis of op straat. Wat betekende dat getik om half twee? Waar kwam het mechanische zoemen rond kwart over drie vandaan? Werkte de overbuurman in een club in de binnenstad, behalve op maandagnacht?

Het waren maar enkele van de vele vragen die Lambert zich stelde. Nachtenlang verplaatste hij zich door de woning. Hij verliet zijn kamer, liep de trap af, luisterde oplettend naar hoe daarbij de treden kraakten, hij keek beneden in de woonkamer voorzichtig achter de gordijnen en zag een verlaten straat. Hij beluisterde het aan- en uitspringen van de koelkastpomp, verving rubbertjes in waterkranen, drukte een oor tegen lichtschakelaars en gasbuizen, beklom de trap, nu met degelijke schoenen aan, hield een drinkglas met de opening tegen een bebloemde en bevlinderde zijmuur en hoorde dat een vrouw huilde terwijl een man bij vlagen onverstaanbaar maar afgemeten sprak. En dit allemaal in het diepst mogelijke duister.

Het op tijd wakker worden was zodoende nooit een probleem geweest. En ook toen hij in de loop van de tijd steeds vaker ’s nachts durfde te slapen, wist iemand als hij, die zo op geluiden had leren letten, ogenblikkelijk wat er moest worden gedaan wanneer wekker nummer een, die hij ‘mamaatje’ had genoemd, op zijn nachtkastje begon te rinkelen.

Ook na de dood van zijn moeder kwam Lambert geen enkele keer te laat of zonder zijn trommeltje met belegd brood op het kantoor waar hij vanaf zijn studie werkte en waar men hem kende als iemand die op zijn werk kwam om te werken. Hij had zelfs nog nooit ‘papaatje’, die op drie minuten later stond ingesteld, hoeven laten aflopen. Wanneer wekker een rinkelde, schakelde Lambert ook alvast wekker twee uit. Meestal stapte hij zelfs al uit bed voordat mamaatje op alarm had hoeven gaan.

 

De aandacht voor geluiden had hem in meerdere opzichten waakzaam gemaakt. Lambert begon een onderscheid te maken tussen de geluiden binnen, die bij de woning hoorden, en geluiden die deel uitmaakten van de buitenwereld. Zelf zorgde hij ervoor dat er geen geluiden vanuit het huis de aandacht van de straat zouden trekken. De radio speelde nooit en de ramen liet hij dicht. Met even ingenieus bedachte als simpele middelen had hij de geluiden van de stortbak tot een minimum weten terug te dringen.

Vanzelfsprekend hoorde hij de geluiden van auto’s in de straat, het geluid van muziek uit openstaande ramen, het geroep van een vrouw naar haar hond of om haar kind, maar al deze geluiden stelden hem juist alleen maar gerust: zolang ze bleven wat en waar ze waren, was hij in zijn huis tegen alles beschut en stond niets hem in de weg om een gelukkig bestaan te gaan leiden.

Wanneer hij ’s nachts in zijn bed lag, maakte hij er soms een urenlang spelletje van om bij een bepaald gerucht zelfgenoegzaam te denken dat het een geluid van buiten was en bij een tik dat die veroorzaakt werd door de werking van het hout van de treden van de trap. Het kwam hem voor dat er nooit geen geluiden waren.

Het stond dan ook voor Lambert vast dat de scheiding van binnen- en buitengeluiden niet in de laatste plaats in stand gehouden werd door zijn uiterst getrainde gehoor. Als er iets van buitenaf ook maar aanstalten zou maken om de woning binnen te dringen, zou Lambert helemaal gealarmeerd zijn en dan zou hij zijnerzijds de binnengeluiden schrikbarend in volume laten toenemen en hij zou het gevaar onmiddellijk bezweren en verjagen door de radio midden in de nacht hard te zetten, door met bonkende stappen de trap af en op en af te lopen, door luid met zichzelf in allerlei toonaarden te ruziën over het oorverdovende lawaai van zon radio midden in de nacht. Daarom was Lambert ondanks zijn tengere postuur en geringe fysieke behendigheid ook niet echt bang voor inbraak, want het luisterde de hele nacht in hem of hij inbrekers hoorde.

zondag 10 maart 2024

… EN ELLI, VALLI, OTTLA, SERGEJ

 

Valli, Elli, Ottla

Het leven is altijd belangrijker en dramatischer dan literatuur. Soms is dat besef impliciet aanwezig in de literatuur zelf, soms blijkt dat juist uit het gericht via de literatuur mijden ervan.  

         Er zijn auteurs uit wier privéleven en familiesfeer ik omstandigheden van persoonlijk ingrijpend emotioneel belang ken of heb gekend die finaal buiten hun werk gehouden worden. Literatuur als verdringing of verhulling. Het lukt me niet wat ze schrijven los te lezen van dat waarover ze derhalve juist niet schrijven, het lukt me dus niet bij het lezen een schrijnende gaping te zien, zonder iets te veroordelen overigens. En dat hoewel ik van mening ben dat je iemands werk inhoudelijk en stilistisch moet kunnen lezen en waarderen zonder iets van de schrijver zelf te hoeven weten.

         Er zijn ook auteurs die ik niet persoonlijk ken of heb gekend, over wier privéleven en familiesfeer ik dus alleen zaken weet die publiekelijk bekend zijn. Soms zijn het zelfs feiten die de schrijver zelf niet eens heeft gekend, die mijn lectuur mede kleuren of anderszins beïnvloeden.

         Franz Kafka schreef al zijn werk vóór 3 juni 1924, de dag waarop hij aan zijn longziekte bezweek. Zij drie zussen waren toen nog volop in het leven. Toch kan ik nauwelijks nog een tekst van Kafka lezen zonder het onderliggende of bovenliggende besef van het einde van Elli, Valli en Ottla.

         Elli – 1942 vernietigingskamp Chelmno (Kulmhof)

         Valli – 1942 vernietigingskamp Chelmno (Kulmhof)

         Ottla – 1943 Auschwitz

Dus alsof wat hun is aangedaan de teksten van hun broer met of in me meeleest.

 

Vladimir links, Sergej tweede van rechts

Zo kan ik ook het werk van Vladimir Nabokov, ja, beslist ook zijn Lolita, niet meer lezen zonder dat er het volgende met me mee leest: het lot van Vladimirs elf maanden jongere broer Sergej, die in 1941 door de Gestapo werd opgepakt vanwege zijn homoseksualiteit, werd vrijgelaten en in 1943 opnieuw werd vastgezet om te worden overgebracht naar concentratiekamp Neuengamme om daar onder nummer 28631 enkele maanden voor de bevrijding van het kamp het leven te laten.

         Ja, Vladimir Nabokov heeft dat, anders dan Franz Kafka met zijn drie zussen, bewust meegemaakt. En wie goed oplettend leest komt Sergej beslist in de boeken van zijn broer tegen.


donderdag 7 maart 2024

STEYLER GEVANG EN VILLA MARIJKE

  


De Joodse Raad is een naar verwachting interessante historische dramaserie over de deportatie van Nederlandse Joden en de rol van de Joodse Raad daarbij. Ik zag gisteren een documentaire bij wijze van inleiding met daarin filmfragmenten uit de serie. Maar eerst naar twee persoonlijke herinneringen.

            Tot de leefwereld van mijn kindertijd behoorde de Parkstraat in Steyl, want op een van de hoeken van de straat woonden mijn grootouders en was mijn vader met zijn zussen en broers opgegroeid. De straat liep (en loopt) langs enkele andere woningen en dan voornamelijk tussen twee kloostermuren door, waarachter zowel links als rechts tuinen en aan een kant onder meer het zogeheten ketelhuis voor de energie en verwarming van het Missiehuis Sankt Michael, met het hoofdgebouw waar je door de Parkstraat bij uitkwam en nog steeds uitkomt.

            Tot de leefwereld van mijn middelbareschooltijd behoorde het Wilhelminapark in Venlo. Op schooldagen fietste ik door een deel ervan heen en terug, naar en van het Sint Thomascollege daar vlakbij.

            Ik kan me voorstellen dat je voor een historische speelfilm of dramaserie andere locaties gebruikt dan de oorspronkelijke, zeker als die oorspronkelijke er niet meer zijn. Dat hoeft het inlevingsvermogen van de kijker geenszins in de weg te staan. Maar wat als je als kijker de nieuwe locatie kent uit een heel andere context, uit de werkelijkheid buiten de film?

            Op een gegeven moment zag ik de twee voorzitters van de Joodse Raad, Abraham Asscher en David Cohen, gespeeld door Jack Wouterse en Pierre Bokma, op weg naar een villa aan het ‘Museumplein Amsterdam’, aldus een tekst erbij. Maar als Amsterdammer vanaf 1975 (her)kende ik de villa op die locatie helemaal niet, terwijl het gebouw me toch bekend voorkwam. Misschien was de oorspronkelijke villa afgebroken en had men voor een huis elders gekozen. Waarom niet?

 


Maar een tijdje later kwam David Cohen uit zijn naoorlogse gevangenschap vrij. Een poort ging open en van het ene op het andere moment was hij, nee, was ik, nee, waren hij en ik in onze Parkstraat in Steyl, waar nooit een gevangenis was geweest… Had hij in het ketelhuis opgesloten gezeten? Natuurlijk niet! Wat deed die Jood in 1947 bij de missionarissen? En in de buurt van mijn toekomstige vader die zes jaar eerder naar een kamp bij Neubrandenburg was getransporteerd? Acuut was ik als het ware uit het beoogde verhaal gekatapulteerd en werd ik heen en weer geslingerd tussen van alles en nog wat.

           

 En het typische was dat toen ook, met terugwerkende kracht, die villa op zijn plaats viel of stond, namelijk als Villa Marijke aan het Wilhelminapark in Venlo…

            Maar is en blijft historie niet altijd deels zich vervormende fictie? En kan ik nu nog eens door de Parkstraat lopen zonder de in vrijheid gestelde David Cohen daar uit de poort te zien komen en te denken aan Joden en deportaties, daar bij dat klooster van die Duitse paters?


Foto hierboven: Bisschop Lemmens (?) zegent in 1933 in de Steyler Parkstraat de kinderen, onder wie mijn vader en zijn zusjes, ter hoogte van de poort waardoor David Cohen in 1947 ofwel Pierre Bokma in 2023/24 in de dramaserie "De Joodse Raad" de gevangenis verlaat.