vrijdag 25 oktober 2013

dinsdag 22 oktober 2013

POËZIECENTRUM NEDERLAND

Bericht van:




Aanstaande zaterdag, 26 oktober, Ontmoet de dichter... Huub Beurskens in het Poëziecentrum Nederland ('t Zand 25, 7126 Bg  Bredevoort) vanaf 14.00 uur!

Huub Beurskens (Tegelen 1950) is dichter, schrijver en schilder. Hij debuteerde in 1975 met de bundel Blindkap, gevolgd door zo’n 15 bundels bij uitgeverij Meulenhoff en een tiental bij bibliofiele drukkers en in eigen beheer. In 1997 verscheen Bange natuur (alle gedichten tot 1998). De lijst met zijn uitgaven vermeldt meer dan 50 titels (proza, poëzie, essays).
Zijn werk werd diverse malen bekroond, onder andere met de Herman Gorterprijs, de Jan Campertprijs, en de VSB-Poëzieprijs.

Huub Beurskens wordt sinds 2012 uitgegeven door Uitgeverij Nieuw Amsterdam, zie http://www.nieuwamsterdam.nl/list.aspx?search=Beurskens

zondag 20 oktober 2013

DE LUIPAARD IN DE VITRINE

In het kleine volkenkundige en natuurhistorische museum in Mitilini, midden op het eiland Samos, staat in een van de zalen de 'kaplani', de tijger die geen tijger of panter maar een Anatolische luipaard (Panthera pardus tulliana) was en is, en die in de tweede helft van de 19de eeuw overzwom van de Ionische kust.
        Het dier is taxidermistisch vreselijk toegetakeld. Waarschijnlijk omdat degene die het opzette nadat het door twee broers was gedood, wat een van hen het leven kostte, er geen benul van had hoe zo'n luipaard er levend behoorde uit te zien.
foto: HB
Vooral de kop van de kaplani lijkt nauwelijks nog op die van een Anatolische luipaard:

De Griekse kinderboekenschrijfster Alki Zèi gebruikte het opgezette roofdier in zijn vitrine, waarin hij heel lang in een woning stond, voor haar jeugdboek ΤΟ ΚΑΠΛΑΝΙ ΤΗΣ ΒΙΤΡΙΝΑΣ (De kaplani of tijger in de vitrine) uit 1963, waarin ze in feite verzet aantekent tegen de dictatuur. Het verhaal speelt in 1936. De vertelster, het meisje Mèlia, heeft een volwassen neef, Nikos, die in Athene woont, maar wanneer hij in de zomer weer eens op het eiland is allerlei verhalen weet te vertellen over de opgezette kaplani in de vitrine, verhalen die geen einde lijken te kennen.
        Ik heb eindelijk kunnen beginnen met de lectuur van dit boek, niet in het Grieks, want dat volg ik niet, maar in een Franse vertaling.
De vitrine met het opgezette roofdier staat in de salon bij tante Despina, de moeder van Nikos. Tante Despina beweert dat het haar echtgenoot was die de kaplani doodde.
        Nikos heeft verteld dat de kaplani werd geboren met een blauw en een zwart oog en dat die ogen om beurten sliepen. 'Wanneer hij zijn blauwe oog gebruikte, was hij lief als een huiskat; hij begaf zich tussen de mensen, hij was behulpzaam en speelde met de kinderen, net als met de kleine dieren in het bos. Maar wanneer hij zijn zwarte oog opende, werd hij woest, dan vernielde hij wat door mensen was gemaakt, en de kleine bosdieren maakten dat ze in hun holen kwamen zo gauw ze meenden dat hij in de buurt was.'
        In werkelijkheid denk ik dat de amateurtaxidermist simpelweg geen twee dezelfde passende glazen ogen in voorraad had en dus maar een blauw en een zwart oog gebruikte...

Verbazing bij mij wanneer (p. 30) opeens ook een Nederlander tot het bezoek ten huize van tante Despina blijkt te behoren. De kinderen hebben zich achter de vitrine geposteerd om door het glas heen het bezoek te kunnen gadeslaan. Een van de bezoekers is een man met zo'n luide stem dat de vitrinevensters ervan rammelen en de kaplani er zelfs van lijkt te bewegen. De kinderen noemen die meneer Amstramgram-Pic-et-Pic-et-Colégram. Hij is de consul van Nederland op het eiland. En hij voegt aan alles wat hij zegt toe: 'Maar, moet u weten, in Amsterdam...'
Still uit de Griekse verfilming van het boek
       Curieus. Ik lees verder.

donderdag 17 oktober 2013

POËZIEPROMOTIE

Gisteravond in het televisieprogramma Pauw en Witteman weer eens geweldige promotie voor poëzie.
Aan tafel een jongen met een petje, achterstevoren op zijn kop. Deze Jan Hoek (die er zelf ook niets aan kon doen) had lullige tekstjes van de internetsite Marktplaats-punt-nl geplukt en die in boekvorm als Marktplaatspoëzie doen uitgeven. Hoe hij ertoe was gekomen, wilde men graag weten. Wel, hij kreeg op de Rietveldacademie 'les in poëzie', maar: 'Ik kan niet zo heel goed schrijven (...) het lukte niet zo goed', de poëzie bleek echter voor het oprapen te liggen, zo simpel was dat.
        'Cees Buddingh' deed het vroeger ook,' merkte medegast Peter Waterdrinker op, die zo liet blijken zijn klassieke modernen te kennen.
        'Op Marktplaats?' vroeg de jongen bijna geschrokken.
'Poëzieles' op de Rietveld - moet dat niet heel gauw worden afgeschaft? Wanneer leren ze daar weer gewoon tekenen en schilderen in plaats van de kunstenaar uithangen?
        Saillant detail, naderhand in het programma: het petje van de jongen was van Russische komaf, want hij was in Petersburg geweest, alleen had hij er geen flauw benul van wat de letters erop betekenden. Wat doet het er ook toe op Marktplaats-punt-wereld?

woensdag 16 oktober 2013

LA PUERTA DEL VIÑO

Cees van Ede leest mijn gedicht 'La puerta del viño', geschreven bij de gelijknamige prelude van Claude Debussy. Het gedicht wordt gevolgd door een uitvoering van deze prelude.
        Ga naar de speler op de pagina van Radio 4, Oase, zondag 1 juli 2012 > 0:09:36 e.v..


EVEN PIETLUTTEN

De Man Booker Prize 2014 gaat naar de Nieuw-Zeelandse Eleanor Catton voor The Luminaries. Ik ken het boek niet en ik ken ook geen van de andere titels op de shortlist. Ik zag alleen de omslagen ervan, waaronder een paar foeilelijke, en op grond daarvan vind ik dat in elk geval het boek met het beste omslag heeft gewonnen.
Er is voor mij, als bewoner van het noordelijk halfrond, iets merkwaardigs aan dit omslag. Door de opbouw, onwillekeurig of gevoelsmatig kijkend en de beeldopbouw volgend van onder naar boven, van minder naar meer beeld, mee geholpen door de ietwat schuine lijn van die opbouw naar rechts (de leesrichting), klopt de suggestie dat 'de maan' toeneemt niet. De onderste sikkel is namelijk de schijngestalte van de maan kort voor die van de zogenaamde nieuwe maan, daarboven zie je de maan in haar laatste kwartier, enzovoort. Dus zou je dit viertal schijngestalten chronologisch van boven naar beneden moeten zien.
        Uit Nieuw-Zeeland dus, deze schrijfster. En daar zal geen mierenneuker er moeite mee hebben om de maan op dit omslag van onder naar boven te zien wassen.
        Misschien twee omslagen? De bestaande voor het zuidelijk halfrond, deze voor onze kant:
Of speelt het verhaal of wat dan ook zich af in Nieuw-Zeeland? 'Met het zeilschip Godspeed komt de 27-jarige Schotse jurist en fortuinzoeker Walter Moody op 27 januari 1866 aan in Hokitika, Nieuw-Zeeland,' lees ik als openingszin van de eerste de beste bespreking die ik vind. Waar zeur ik toch over? Dat omslag is helemaal in orde!

dinsdag 15 oktober 2013

EVEN BIJ WOUTERS LANGS

Nu ik eenmaal weet wat het Amsterdamse woonadres van Rik en Nel Wouters was, moet ik vanzelfsprekend gauw even 'langs'. Dus van het Oosterpark in de regen met de tram richting Overtoomsesluis.
        Ik kijk naar het derde balkon. Er staat geen vaas met chrysanten.
        De woningen aan de Derde Kostverlorenkade waren in 1915 net opgeleverd. 'Door de ramen en op het balkon van hun "derde bovenhuis" turen zij urenlang naar de boten, naar de huisjes van de Baarsjesweg over het water en naar het platteland in de verte." (Eric Min, Rik Wouters, Antwerpen 2011, p. 339)
        Rik heeft dan al letterlijk het een en ander voor en achter de kiezen gehad. En het zal alleen maar erger worden. Toch maakt hij er nog prachtige dingen.
'In de stille kamer, zittend bij het raam waar Rik mij zo vaak heeft geschilderd, volg ik in mijn verbeelding wat hij doet. Het is lang geleden dat wij nog een dergelijk moment van geluk hebben gekend. Plots hoor ik vreemde geluiden, en angstig kijk ik naar Riks bewegingen. Nadat hij zijn penseel in de verf heeft gedoopt, brengt hij zijn hand aarzelend naar het karton en botst ertegenaan. Dit gebaar herhaalt hij enkele keren; ik begrijp er niets van. Voor ik besef wat er aan de hand is, slaakt Rik een wanhoopskreet en snikt hij het uit: "Ik zie het niet meer!" Hij gooit het palet en de penselen weg, laat zich in een stoel vallen en brengt klagend uit dat hij niet meer kan zien, niet meer kan schilderen.' (Nel Wouters, Het leven van Rik Wouters doorheen zijn werk, Brussel 1944 - hier geciteerd naar Eric Min)
Op 5 april 1916 verlaat Rik Wouters voor het laatst zijn etagewoning en de Derde Kostverlorenkade.

Van enig uitzicht naar een platteland in de verte is nu geen sprake meer. Wel zijn de etagewoningen van het blok waartoe ook nummer 37 behoort, zo te zien recent opgeknapt.
Boven de deur die toegang geeft tot de steile houten trap naar de tweede en derde etage is een kleine gedenkplaquette van het Vlaams Cultureel Centrum aangebracht.

zondag 13 oktober 2013

MECHELEN, DE ZONDVLOED, EEN LANDJONKER, BAARDEN EN WOUTERS & TWEE NASCHRIFTEN

‘Boven mijn pas geopereerde vriend vormden de voorovergebogen priesters in hun witte gewaad een liturgisch baldakijn. Gefladder van mouwen. Toverformules. Zorgelijk mompelden ze ‘pneumonia imminens’ tegen elkaar. Ze hadden geen baard maar streken erover.’
         Een van de vele stilistische lekkernijen uit Benno Barnards Dagboek van een landjonker. Dit kun je alleen in taal uitspoken: oproepen wat er niet is, de baarden dus in dit geval. Je ziet het voor je! Literair stilistisch kunnen weinigen in ons taalgebied Benno Barnard evenaren. Bovendien heeft hij daarbij of, vooral, daarín nog heel wat te melden en te betwijfelen, inclusief met enige regelmaat zijn eigen optiek op de wereld en het mensenvolk.
Het boek werd, met een kleine lezing erover door Geert Mak, afgelopen vrijdagavond ten doop gehouden in boekhandel De Zondvloed te Mechelen. Ik was er niet eerder geweest. (In de boekhandel. Wel heel heel erg lang geleden in de stad.) De beste boekhandel van Vlaanderen, had ik me laten vertellen. Een predicaat dat alleen al om egocentrische redenen steek hield, zo bleek toen ik zag hoeveel en welke, in andere boekhandels voor eens en altijd onvindbare titels van mezelf men er nog kon kopen. Maar het mooiste, volkomen onverwachte geschenk kreeg ik van een van de dames van de zaak, toen deze me vertelde dat ze op haar zestiende een spreekbeurt over Noordzeepalmen had gehouden, waarna de helft van haar klas de roman ook was gaan lezen! De avond was geslaagd. Maar uiteraard niet alleen daardoor.
         Eén opmerking van Benno, gemaakt tijdens het vraaggesprek met hem, nam ik mee de Mechelse nacht in. ‘In stijl kun je niet liegen,’ had hij gezegd. Ik moet nog nodig eens de implicaties en de houdbaarheid van die uitspraak doordenken. Maar dat ik daar nog niet aan ben toegekomen heeft met iets heel persoonlijks, met een idiosyncrasie te maken. Wanneer ik het woord ‘stijl’ hoor – bij het zien, dus lezen ervan heb ik dat niet of in elk geval minder -, zoals in ‘De plechtigheid vond plaats in stijl’, zie ik onontkoombaar altijd meteen het pontje aan de Maas, de twee spitse torens van de missiepaterskerk, de donkere schaduwen van de volle linden van de Parkstraat, de muren van de kloosters, de Herz Jesu-berg en de grotten in een van de tuinen, zie ik kortom Steyl, het Limburgse plaatsje Steyl voor me, waar het ouderlijk huis van mijn vader stond, en waar ik helaas net niet, want éen huis te ver geboren ben. Met andere woorden, ik hoor een plaatsbepaling. En wat betekent dan zo’n uitspraak dat je in Steyl niet kunt liegen? Een verhaal dat uit zijn blok gehakt wil worden? Heb ik ooit in Steyl gelogen? Ik vrees toch van wel…

Mechelen heeft nog steeds een prachtige kathedraal, maar door de uitbaters van de huizen aan de Grote Markt voelde ik me spoedig bedrogen. De gevels zien er fraai (gerestaureerd) sfeervol uit, maar achter praktisch elke gevel gaat de wansmaak van een kortaf utilitair modernisme schuil. Gelukkig werd er aan zo’n tafeltje, dat al bij voorbaat het gemak van de schoonmaker na afloop van het eten leek te willen dienen, een ouderwets lekkere Vlaamse schotel geserveerd.

In  het zeer (auto)biografische Oorlog en terpentijn van Stefan Hertmans trekt Urbain Martien, de nog lang niet grootvader zijnde grootvader van de auteur, op zijn drieëntwintigste als soldaat het slijk van de Groote Oorlog in. Zij hele leven, dat maar liefst negentig jaren mocht duren, is Urbain Martien een hobbyschilder, en dus vooral een 'naschilder' gebleven.
         Daar moest ik aan denken bij het bezoek, zaterdagochtend, van een tentoonstelling van werk van Rik Wouters in het Mechelse Schepenhuis. Ook Rik Wouters, zo’n negen jaar ouder dan Urbain Martien, moest die oorlog in. Maar Wouters deserteerde [*Ik heb inmiddels ontdekt dat het iets complexer en genuanceerder in elkaar zat. 15/10] vrijwel meteen, dat wil zeggen, toen je er kennelijk nog niet voor werd geëxecuteerd, want hij belandde in een Nederlands interneringskamp en kon spoedig in Amsterdam zijn werk voortzetten, zijn werk als professioneel kunstschilder. Geef hem eens ongelijk!
Al in 1916 laat het Stedelijk een overzicht van Rik Wouters’ werk zien. (Wie was daar toen directeur? Cornelis Willem Baard. Ooit van gehoord? Hij kocht ook meteen enkele werken voor het museum.) Dus terwijl Urbain Martien meer dan eens ernstig gewond raakte en zijn makkers zag sneuvelen, was Rik Wouters veilig op driehoog aan de Amsterdamse Derde Kostverlorenkade bezig met olieverf en terpentijn, schilderde hij talrijke portretten van zijn vrouw Nel (met ‘blauwe blouse’, aan ‘het open balkon’, op een ‘namiddag’ aan het raam) of een vaas met chrysanten (op datzelfde ‘balkon’).


Op mijn keel lag de zware schoen van een dode. Ik rochelde, draaide mijn hoofd heel omzichtig: overal dode kameraden rondom mij. Blijkbaar was de stormloop fataal afgelopen. De pijn verscheurde mijn hele lijf. Ik bleef roerloos liggen tot het donker werd en het schieten ophield. Ik verging van de dorst, de pijn in mijn lies teisterde me. In het donker bestastte ik de krater van week vlees ergens onder aan mijn buik, plakkend van het bloed. Ik lag een tijd te janken, ervan overtuigd dat ik hier zou creperen. Ten einde raad kroop ik in het diepst van de nacht op mijn ellebogen steunend door het slijk, mijn gevoelloze benen achter me aan slepend. Maar zelfs dat maakte blijkbaar gerucht, er werd nu ook in het duister blindelings in mijn richting gevuurd; met ontvleesde ellebogen, bloed druppelend uit mijn broek en jasmouwen, biddend tot Onze-Lieve-Vrouw kroop ik langs dode koeien, paarden met opengereten balg, dode soldaten met weggeschoten gezicht, zonder een levende ziel tegen te komen, behalve misschien die ene jammerende jongen ergens in het duister. Soms zette ik mijn hand vol op het opengereten lijf van een dode, ik rilde, kroop ver achter de verlaten loopgraven.
(Oorlog en terpentijn, p. 212-213)

Is dat Rik Wouters kwalijk te nemen? Had hij zijn kunst niet moeten aanwenden om de gruwelen van de oorlog te tonen en aan te klagen? Het zijn altijd degenen die de boodschap al lang en breed zelf kennen, die van kunstenaars een dergelijk ondubbelzinnig engagement verlangen. Intussen hebben ze totaal geen oog of oor voor wat er dan tegen die onzinnige barbaarsheden zou moeten worden beschermd. Terwijl je maar een paar schilderijen van Rik Wouters écht hoeft te zien, om opnieuw te beseffen dat en hoe van het leven al te vaak een weerzinwekkende puinhoop wordt gemaakt. Waarmee ik overigens niet wil beweren dat Rik Wouters bewust zoiets als politiek geëngageerd werk via een omweg maakte. Het is gewoonweg infaam om tegen geweld te zijn en er tegelijkertijd een kunstenaar van te betichten dat hij mooie dingen maakt, schoonheid laat zien, van een moment, een stel dingen bij elkaar, een uitzicht, een vrouw om van te houden… (Soms ben ik bang dat zulke dwingende roepers om artistiek engagement zich bij een daadwerkelijke vrede totaal geen raad meer zouden weten, met alle ellende vandien.)


Ik heb altijd, vanaf mijn kunstopleiding, erg van het werk van Rik Wouters gehouden. Nu, in Mechelen, zag ik opnieuw waarom. Praktisch al zijn werk is honderd jaar of ouder, maar aan vrijwel geen van zijn werken is dat af te zien, ook al zal geen jonge vrouw tegenwoordig nog staan strijken zoals de jonge huisvrouw op De strijkster uit 1912 . Ze ogen nog steeds fris, open, levendig, net lekker geschilderd, alsof de schilder terug stapt en je vraagt wat je ervan vindt als hij het zo zal laten. Op valse streken zijn ze niet te betrappen. En wat ik opeens meende te zien en nog niet eerder als zodanig had beschouwd: ze zijn met zo veel liefde geschilderd. Rik Wouters’ liefde voor de vrouw, voor een vrouw, voor zijn vrouw, Nel (geb. Hélène Duerinckx). Ik moet erover nadenken of ik andere schilders uit de laatste honderd jaar ken die ook zo konden laten zien dat ze van een, van hun vrouw hielden. En ik weet nog niet goed hoe Wouters dat deed en telkens blijft doen. Je ziet het, denk ik, vooral wanneer je een aantal schilderijen naast elkaar ziet waar zijn Nel voor heeft geposeerd. Het gezicht van de vrouw is steeds weinig ‘uitgewerkt’, maar binnen drie, vier schilderijen zie je hoe markant individueel en dus herkenbaar het is. En dan is er de entourage waarin hij haar laat verschijnen: die van het mooie moment met haar, wat ze ook doet, op haar best.


Voor mij staat vast dat Rik Wouters een van de grote schilderstalenten van de Europese twintigste eeuw is geweest. Wat zou er van hem, ik bedoel van zijn werk kunnen zijn geworden? Zou hij zich, als veel anderen, hebben laten verschalken door de verplichtende mode van de abstractie? Daarvoor was hij veel te zeer gehecht aan en verliefd op de directe aanschouwelijke waarneming, ben ik geneigd te denken. Maar zulke speculaties zijn even onzinnig als de vraag welke poëzie ik op mijn honderdvijftigste zou kunnen schrijven.


Rik Wouters heeft, in tegenstelling tot Urbain Martien, de jaren van de Eerste Wereldoorlog niet overleefd. De artsen hadden een baard en streken erover. In oktober 1915 worden in de Prinsengrachtkliniek een stuk van zijn gehemelte en een stuk van zijn bovenkaak weggenomen. Hij is aan één oog blind. Er volgt een behandeling wegens bovenkaakbeenkanker in het Van Leeuwenhoekinstituut. Hij probeert nog te schilderen. In april 1916 volgt een nieuwe ingreep. In de nacht van 11 juli sterft hij in het ziekenhuis aan de Prinsengracht. Vier dagen later wordt Rik Wouters begraven in Buitenveldert. In België en Noord-Frankrijk neemt men nog steeds zelf het sloopwerk ter hand.


Naschrift 1

Waarom toont hier in Amsterdam het Stedelijk Museum niet permanent die prachtige Rik Wouters, Laattijdige sneeuw uit 1912? (Dit is helaas een retorische vraag.)


Naschrift 2

Wat is de mens, in elk geval deze, vergeetachtig! Dat heeft, zo meen ik me te herinneren, ook zo zijn voordelen. Om gedichten en proza te kunnen schrijven is het bijvoorbeeld belangrijk veel van het eigen, eerder voortgebrachte op zijn minst tijdelijk te kunnen vergeten, anders krijg je nooit meer een letter op papier of scherm. Van mijn lievelingsschrijvers, zoals Canetti, vergeet ik gelukkig altijd weer zo veel (al meen ik het te weten) dat, wanneer ik weer eens een van hun werken herlees, ik met groot enthousiasme mijn gespitste potlood van het merk Stanley & Livingstone nog niet eerder gemarkeerde passages als ontdekkingen kan doen claimen.
         Welnu, over ‘stijl’ gesproken: ik correspondeerde er al veel eerder met Benno Barnard over, blijkbaar op een vrijdagavond, want in zijn Dagboek van een Landjonker (p. 164-166) lees ik hem én mezelf erover terug – een en ander sluit overigens ook mooi aan op wat Fabian Stolk met betrekking tot Hotel Eden noteerde –:

Maandag Een lezer noemt de min of meer alwetende en voor mode geheel immune Marc Vanfraechem ‘een schoonschrijver’. Schoonheid als verwijt – hoe hedendaags. Dit is het antwoord (terug te vinden op zijn blog victacausa): ‘Ik wil heel graag een schoonschrijver genoemd worden (vorm is belangrijker dan inhoud, want hij verklapt meer, en is ongevoelig voor leugens; feiten kun je liegen, vorm niet).’
Dat strookt met de opvattingen van Nabokov, die poneert dat de inhoud van een literaire tekst door de vorm geschapen wordt: de schrijver kan een verteller en een leraar zijn, maar is toch allereerst een tovenaar, slangenbezweerder, verleider. De Vorm als godheid – voor de tekst ontstond, zweefde er boven de afgrond slechts een vermoeden van de dingen die stonden te gebeuren. Of gelooft u dat God wist hoe de wereld er precies uit zou zien tegen het vallen van de schemering op de zesde dag?

Woensdag Dat schoonschrijven mag de lezer, aldus Marc Vanfraechem, ‘best mild pathologisch noemen: zo steekt het nog beter af tegen de gebrekkige, ongecultiveerde stijl van onze kwaliteitsjournalistiek. Semantisch gefixeerd is ook nog goed, omdat er dan klare wijn kan geschonken worden’.
Wat niet wegneemt dat er wel degelijk loze, betekenisloze esthetica wordt geproduceerd, literaire romans, bijvoorbeeld, die uit louter slagroom bestaan: de taart is nooit gebakken.

Donderdag Stijl! Daar debatteren we al sinds de Oudheid over. De taal als een nagloeiend stuk gesteente dat uit de ruimte op onze schrijftafel stort, en wij schrijvers dreigen onze vingers eraan te branden… Droomt niet iedere dichter van een gedicht dat kosmisch en aards tegelijk is, sterrenstof en modder, onaanraakbaar fragment van het Alles? Nu ja, misschien niet in die woorden.

Vrijdag In elk geval zijn wij dichters onvrij. Onvrijheid is een noodzakelijke voorwaarde van het dichterschap. De traditie maakt ons onvrij. De taal maakt ons onvrij. De Vorm, onze Meester, maakt ons onvrij. De Vorm als een voortdurende bespotting van onze halfslachtigheid, ons terugdeinzen voor het noodlot. Alleen slechte dichters zijn ongevoelig voor het noodlot. Vandaar ook onze wrevel jegens de verzenmakers.

Vrijdagavond Aan een bevriende dichter schreef ik over zijn en mijn stijl dit: ‘Jouw gedichten vind ik op een consistente manier inconsistent: er is een modernistische stem die het allemaal samenhoudt, maar daarbinnen is het een en al fragment, en vooral ben jij de meester van het zijspoor en de uitweiding. Zijn wij niet beiden een soort ontijdig geboren modernisten, in plaats van postmodernisten?’
De bevriende dichter antwoordde per kerende mail: ‘Wat etiketten als “modern” en “postmodern” betreft: ik heb liever “barok” op mijn voorhoofd gestempeld staan, als daar per se iets op moet, zeker wanneer het begrip nog dicht bij zijn Portugese oorsprong zit, die van de grillig gevormde parel. En volgens mij misstaat die term jouw vorm- en taalgebruik evenmin.’

Zaterdag Ik schoot in de lach bij zijn grillig gevormde parel, want in mijn oor weerklonk ineens, vanuit de onoverbrugbaar verre verte van het jaar 1960, de stem van de stotterende boef uit Pipo de Clown: ‘Sn… Sn… Snuit, jongen, pa… pa… parels!’
            In mijn eigen Oudheid was er één televisietoestel in de straat, dat toebehoorde aan de dokter: een gefineerde buffetkast met een bewegende prentbriefkaart erin en een halve kring van buurtkinderen ervoor. Een zwart-wit flakkeren, waar wij naar staarden als middeleeuwers naar de renaissance.

Zondag Barok? Mij best. Indertijd heb ik me verdiept in Vestdijks definitie van de barok als ‘gevormde vorm’ en bevond me daar wel bij. Niet alleen dankt de inhoud zijn creatie aan de vorm, maar ook is de ware schoonheid van de vorm dat hij niet kan huichelen, dit in tegenstelling tot de inhoud. Ik wantrouw schrijvers die de vorm wantrouwen en taal als een hinderlijke voorwaarde voor de literatuur beschouwen. Alleen ideologen prefereren de zuivere inhoud.


Steyl aan de Maas

zaterdag 12 oktober 2013

STOLK OVER STITOU EN BEURSKENS

Fabian Stolk (universitair docent aan de Universiteit Utrecht, Dep. Talen, Literatuur en Communicatie - Nederlands - Moderne Letterkunde) op zijn weblog Klasse! over de poëziebundels Tempel van Mustafa Stitou en Hotel Eden van Huub Beurskens.

dinsdag 8 oktober 2013

ARMANDO'S STEMMEN

Wat een luxe was dat! Veertig jaar geleden kreeg een drieëntwintigjarige kunstacademiestudent de ruimte van maar liefst achthonderd woorden in de regionale krant Dagblad voor Noord Limburg om een nieuwe poëziebundel van Armando te bespreken. En zo’n ruimte had hij ook al gekregen en zou hij weer krijgen voor recensies van nieuwe bundels van onder meer Habakuk II de Balker (H.H. ter Balkt), Rein Bloem, H.C. ten Berge en Jacques Hamelink. Kom daar nu nog maar eens om!

[klik op de recensie voor een leesbare versie]

Uiteraard spreekt uit de recensie van Armando’s De denkende, denkende doden vooral het ‘studentikoos’ ambitieuze van de bespreker, die zelf nog geen poëziebundel had gepubliceerd. Ik zie nu bijvoorbeeld hoe hij er poëticale uitgangspunten van Gottfried Benn in heeft gesmokkeld. En die bijna op zich paradoxale schrijfwijze van het zelfstandig naamwoord in de titel: zou hij die toen zelf hebben bedacht? Ik weet het niet meer. 

Armando als dichter ben ik altijd min of meer blijven volgen, hoewel ik zijn laatste bundels niet meer in huis heb gehaald. Maar de nieuwe uitgave met gedichten van Armando, Stemmen, heb ik wel weer.

Armando is opvallend Armando gebleven, dat wil zeggen dat een bundel als Stemmen me waarschijnlijk niet zou hebben verbaasd, in de zin van dat hij me als vreemd of afwijkend zou zijn voorgekomen, wanneer ik die in de tweede helft van de jaren zeventig al had kunnen lezen. Een echte Armandokenner zal me mogelijk terecht tegenspreken; ik sluit het niet uit dat er bij nadere, studieuze vergelijking verschillen en verschuivingen zijn aan te wijzen. En misschien heb ik het hier ook voornamelijk over de typische Armandotoon, hoewel die ook niet los van de inhoud kan worden beluisterd. Maar waarom zou een auteur zich, dat wil zeggen, zijn stijl ook voortdurend moeten blijven ontwikkelen? Onophoudelijke ontwikkeling: dat is het decreet van het modernisme én van het kapitalisme. De papoea’s bijvoorbeeld ontwikkelden hun cultuur tienduizenden jaren lang nauwelijks of niet, totdat ze een balpen in plaats van een varkensslagtand door hun neus konden steken. Maar of ze daar gelukkiger of beter of ‘ontwikkelder’ door werden…?
         Dit terzijde. 

Nu ik in Stemmen lees heb ik de indruk dat Armando’s gedichten, niet alleen afzonderlijk maar vooral in onderling verband, gaan over een gat, een leemte, een verlatenheid die nooit verlaten is maar waar bij wijze van spreken een god of De God in had gepast of in zou kunnen passen, wanneer die ooit had bestaan of ooit zou kunnen bestaan. Maar aan dat eerste bestaat geen herinnering en op het tweede geen vooruitzicht. Daarmee, met de hunkering naar vervulling zowel als met het besef van de onvervulbaarheid van die hunkering is de mens alleengelaten. Op de medemens is daarbij geen verlaat, die staat de ander voortdurend naar het leven, want ‘onbereikbaar de moed/om leegtes te bestrijden.’ ‘Men vlucht,/terwijl men op de vlucht is’, en ‘de honger wil dat monden lege gaten worden.’ Misschien dat de mens daarom wel kwaad is en dat ook wil zijn, uit onvermogen jegens de kennelijke zinloosheid, uit argwaan jegens de medemens die kwaad wil…? En niet alleen uit argwaan jegens de medemens: de hele natuur komt hem voor als een hinderlaag. Armando’s mens leeft voortdurend in strijd, zowel met de natuur, met de ander als met zichzelf: ‘Overal de schuld van krijgen,/zich niets meer kunnen herinneren,/maar wel de doodstraf, de doostraf tegen zichelf eisen.’
         In Stemmen klinkt het dan ook menigmaal Beckettiaans. – Wat? Beckett is uit? Nou en! – Maar het kolderiek absurde wordt hier kolderiek grimmig. Er valt bij Armando weinig of niets te lachen.
         ‘Moet er werkelijk gewacht worden? /(…)/ Waar is eigenlijk het wachten op, men wordt steeds ongeduldiger.’
          En waar Stephen Jay Gould het heeft over ons, mensen, als ‘glorious accidents’, is men bij Armando ‘geschapen voor een ongelukkig toeval’.
         En ik ken geen dichter die tot zulke formuleringen komt:
        -  ‘de omstander blijkt een deftige dader’
        -  ‘Het spartelen bleef achterwege/er was nauwelijks tegenstand’
        - ‘De onstuimige kruinen lossen zich op/in de buitenlucht/het regent luidruchtig.’

zondag 6 oktober 2013

TROUW OVER 'HOTEL EDEN'

In Letter & Geest van Trouw, zaterdag 5 oktober j.l.:
Klik op de afbeelding om te kunnen lezen.

vrijdag 4 oktober 2013

PLAGIARYGATE

Op de site van NRC Handelsblad lees ik een stukje over een aantijging wegens plagiaat: de Amerikaanse top selling auteur Dave Eggers wordt er door ene Katherine Losse van beschuldigd delen van haar boek The Boy Kings te hebben gepikt voor zijn nieuwste roman, The Circle. In haar eigen boek, dat vorig jaar verscheen, doet Losse, ik geloof in fictievorm verslag van de tijd dat ze bij Facebook in dienst was; het is een afrekening met de mores van dat bedrijf en de baas ervan. De roman van Eggers gaat blijkbaar ook over een jonge vrouw die probeert carrière te maken in een bedrijf en in een wereld die veel, zo niet alles wegheeft van dat en die van Facebook, en dat vanzelfsprekend niet om de effecten van de zogenaamde social media te 'liken'. Een uitermate 'actuele' roman kortom, lijkt me, waarover weer veel getwitterd, gewhatsappt en gefacebookt kan worden...
Hoe dan ook, frappant is wat Eggers ter verdediging aanvoert: niet alleen dat hij het boek van Losse niet kende, maar vooral dat hij juist zulke boeken vermeed en zelfs geen research deed op 'any tech campuses, expressly because I didn’t want The Circle to seem to be based on any extant companies or upon the experiences of any employees of any extant companies.'
        Waarom dat niet? Of: hoe kan het anders? Uit het niets? Alsof er helemaal niet zulke fenomenen waren en zijn, maar Eggers ze wilde kunnen bedenken als een hedendaagse Jules Verne die een reis naar de Maan beschrijft zonder iets te willen weten van televisiebeelden en Cape Canaveral? Het zou stom zijn en ik geloof er geen jota van.
        Maar het meest curieuze is het bewijsmateriaal dat Losse aanvoert middels passages uit haar boek met daarnaast als noten de bijbehorende 'plagiaatpassages' van Eggers.
        Een voorbeeld. Bij Eggers staat dit:
        "'It's crucial that all company devices are password-protected, so I gave you one. It's written here.’ He handed her a slip of paper bearing a series of digits and numerals and obscure typographical symbols. 'I hope you can memorize it today and then throw this away. Deal?'"
        En dat moet dus geplagieerd zijn van dit bij Losse:
        "(...) Jake taught us, without batting an eyelid, the master password by which we could log in as any Facebook user and access all their messages and data. 'You can't write it down,' he said, and so we committed it to memory, just the first of many secrets and customs we would learn as we became indoctrinated into our lives as Internet social administrators."
        Het lijkt wel het kinderspelletje Ontdek de overeenkomsten in plaats van Ontdek de verschillen! En wat dit betreft: zelfs ik kan zonder research bij een ICT-bedrijf bedenken dat je er als werknemer een paar cruciale wachtwoorden uit je hoofd dient te leren... Ik vind die vent bij Eggers zelfs nog naïef, want hij geeft de codes op een stukje papier uit handen, in het vertrouwen dat zijn werknemer dat papiertje... Dat is vragen om problemen, dat kan ik die chef op een briefje geven. Hád Eggers hier maar bij Katherine Facebook gespiekt!
        Ach, sowieso literatuur en plagiaat... Een literair schrijver is toch geen wetenschapper, die heeft toch nergens een verklaring of iets dergelijks omtrent de omgang met bronnenmateriaal ondertekend, die steelt en fantaseert er toch bij voorbaat al op los? Wat dat betreft hebben de Flarfers het slim bekeken door bij voorbaat te verklaren of het inherent aan hun teksten te veronderstellen, dat niets oorspronkelijk van hen is. Maar wat is er uiteindelijk oorspronkelijk wel van jou als je een sonnetje of een begrijpelijk gedichtje schrijft? Misschien nog minder dan wanneer je alles bij elkaar flarft.


woensdag 2 oktober 2013

NIEUW OUD OP RASTER

Sinds vandaag te lezen op de website van Raster: mijn essay 'Kruisbestuivingen en rokende albatrossen' uit Raster 63, 1993. (Even over niet gecorrigeerde scanfoutjes heenlezen.)