Wat een luxe was dat! Veertig jaar geleden kreeg een drieëntwintigjarige
kunstacademiestudent de ruimte van maar liefst achthonderd woorden in de
regionale krant Dagblad voor Noord
Limburg om een nieuwe poëziebundel van Armando te bespreken. En zo’n ruimte
had hij ook al gekregen en zou hij weer krijgen voor recensies van nieuwe bundels
van onder meer Habakuk II de Balker (H.H. ter Balkt), Rein Bloem, H.C. ten
Berge en Jacques Hamelink. Kom daar nu nog maar eens om!
[klik op de recensie voor een leesbare versie]
Uiteraard spreekt uit de recensie van Armando’s De denkende, denkende doden vooral het
‘studentikoos’ ambitieuze van de bespreker, die zelf nog geen poëziebundel had
gepubliceerd. Ik zie nu bijvoorbeeld hoe hij er poëticale uitgangspunten van
Gottfried Benn in heeft gesmokkeld. En die bijna op zich paradoxale
schrijfwijze van het zelfstandig naamwoord in de titel: zou hij die toen zelf
hebben bedacht? Ik weet het niet meer.
Armando als dichter ben ik altijd min of meer blijven
volgen, hoewel ik zijn laatste bundels niet meer in huis heb gehaald. Maar de
nieuwe uitgave met gedichten van Armando, Stemmen,
heb ik wel weer.
Armando is opvallend Armando gebleven, dat wil zeggen dat
een bundel als Stemmen me
waarschijnlijk niet zou hebben verbaasd, in de zin van dat hij me als vreemd of
afwijkend zou zijn voorgekomen, wanneer ik die in de tweede helft van de jaren
zeventig al had kunnen lezen. Een echte Armandokenner zal me mogelijk terecht
tegenspreken; ik sluit het niet uit dat er bij nadere, studieuze vergelijking
verschillen en verschuivingen zijn aan te wijzen. En misschien heb ik het hier
ook voornamelijk over de typische Armandotoon, hoewel die ook niet los van de
inhoud kan worden beluisterd. Maar waarom zou een auteur zich, dat wil zeggen,
zijn stijl ook voortdurend moeten blijven ontwikkelen? Onophoudelijke
ontwikkeling: dat is het decreet van het modernisme én van het kapitalisme. De
papoea’s bijvoorbeeld ontwikkelden hun cultuur tienduizenden jaren lang
nauwelijks of niet, totdat ze een balpen in plaats van een varkensslagtand door
hun neus konden steken. Maar of ze daar gelukkiger of beter of ‘ontwikkelder’
door werden…?
Dit terzijde.
Nu ik in Stemmen
lees heb ik de indruk dat Armando’s gedichten, niet alleen afzonderlijk maar
vooral in onderling verband, gaan over een gat, een leemte, een verlatenheid
die nooit verlaten is maar waar bij wijze van spreken een god of De God in had
gepast of in zou kunnen passen, wanneer die ooit had bestaan of ooit zou kunnen
bestaan. Maar aan dat eerste bestaat geen herinnering en op het tweede geen vooruitzicht.
Daarmee, met de hunkering naar vervulling zowel als met het besef van de
onvervulbaarheid van die hunkering is de mens alleengelaten. Op de medemens is
daarbij geen verlaat, die staat de ander voortdurend naar het leven, want ‘onbereikbaar
de moed/om leegtes te bestrijden.’ ‘Men vlucht,/terwijl men op de vlucht is’, en
‘de honger wil dat monden lege gaten worden.’ Misschien dat de mens daarom wel
kwaad is en dat ook wil zijn, uit onvermogen jegens de kennelijke zinloosheid,
uit argwaan jegens de medemens die kwaad wil…? En niet alleen uit argwaan
jegens de medemens: de hele natuur komt hem voor als een hinderlaag. Armando’s
mens leeft voortdurend in strijd, zowel met de natuur, met de ander als met
zichzelf: ‘Overal de schuld van krijgen,/zich niets meer kunnen
herinneren,/maar wel de doodstraf, de doostraf tegen zichelf eisen.’
In Stemmen klinkt het dan ook menigmaal
Beckettiaans. – Wat? Beckett is uit? Nou en! – Maar het kolderiek absurde wordt
hier kolderiek grimmig. Er valt bij Armando weinig of niets te lachen.
‘Moet er
werkelijk gewacht worden? /(…)/ Waar is eigenlijk het wachten op, men wordt
steeds ongeduldiger.’
En waar Stephen Jay Gould het heeft over ons,
mensen, als ‘glorious accidents’, is men bij Armando ‘geschapen voor een
ongelukkig toeval’.
En ik ken geen
dichter die tot zulke formuleringen komt:
- ‘de omstander blijkt een deftige dader’
- ‘Het spartelen bleef achterwege/er was nauwelijks tegenstand’
- ‘De onstuimige kruinen lossen zich op/in de buitenlucht/het regent luidruchtig.’
- ‘de omstander blijkt een deftige dader’
- ‘Het spartelen bleef achterwege/er was nauwelijks tegenstand’
- ‘De onstuimige kruinen lossen zich op/in de buitenlucht/het regent luidruchtig.’