dinsdag 8 december 2015

DAPPERHEID


Ik hou over het algemeen niet van minirecensies, maar soms kunnen ze toch een spijker zijn die op zijn kop wordt geslagen.
Vandaag, 8 december 2015, dit stukje in De Limburger over het Bijbelbloedboek van Dimitri Verhulst. Wanneer Verhulst dit had afgeleverd toen het christendom zo'n 1400 jaar bestond, had hem dat zeer waarschijnlijk zijn kop gekost. Vandaag de dag is zoiets niet meer 'dapper'. 'Nu de Koran nog,' noteert Eykhout. Ik neem aan dat hij dat cynisch bedoelt, net zoals zijn opmerking dat hij niet kan wachten.
 

'Dapperheid': laat ons 'Laches', die ene 'dialoog' erover uit de vijfde eeuw v. Chr., blijven lezen.
( http://www.arsfloreat.nl/documents/Plato-Laches.pdf )
 

Nee, 'dapper' zou het allerminst zijn om nu zoiets met de Koran te flikken. Wél wachten dus. Misschien moeten dat boek en zijn lezers er ook eerst nog zo'n zes eeuwen bij hebben gekregen?

zaterdag 5 december 2015

DE BEDOELING VAN IETS



Hoewel ik me ongetwijfeld nog menigmaal over hetzelfde zal ergeren, moet dit maar de laatste keer zijn dat ik iets schrijf over die ergernissen.

         Het begon gistermiddag met iets wat weer eens op het spel stond. Ik zag het toen ik in een winkel met tijdschriften al bladerend een paar vluchtige blikken wierp op de recensiepagina’s van De Groene Amsterdammer. Hoe kan het anders dan in een poëziebespreking van de hand van een van de redenen waarom ik van dit weekblad abonnee af werd, P. Gerbrandy. Mijn oog werd meteen getrokken door de opmerking dat er bij of in deze of die gedichten iets op het spel stond. Een uiteraard bijzonder positief bedoelde vaststelling. Maar wat werd en wordt er eigenlijk mee vastgesteld? Ik heb het woordengrijs eromheen gelaten voor wat het was, want ik moet, wie weet tot mijn schande, bekennen dat ik nooit heb begrepen wat er werd bedoeld met poëzie waarin iets op het spel zou staan. Bij spel in poëzie kan ik me nog wel wat voorstellen. Maar de gebezigde uitdrukking wil juist aangeven dat het om meer of zelfs het tegendeel van spel gaat. Iets op het spel zetten, aldus mijn Van Dale, betekent iets ‘tot inzet maken, erom spelen, (meestal fig.) ergens bij wagen’, en dat iets kan bijvoorbeeld zijn naam of zijn leven zijn. Elke dichter die zijn gedichten publiceert zet daarmee zijn naam op het spel, lijkt me, maar in onze ‘beschaving’ tot nu toe nauwelijks of niet zijn leven. Er moet met dat ‘iets’ iets anders worden bedoeld, alleen schiet mij daarbij steevast niets te binnen.

         Omdat ik mezelf toch al op ergernis aan het trakteren was, besloot ik het Stedelijk Museum binnen te gaan. Daar zijn een kwart jaar lang maar liefst achttien grote en kleine zalen gereserveerd voor het werk van Isa Genzken, een in 1948 geboren Duitse kunstenares. Mach Dich hübsch! heet de megatentoonstelling.

         Ik maakte een eerste ronde en vond er zaal na zaal praktisch niets aan. Het zal wel kunst zijn waarbij iets op het spel staat, dacht ik bij mezelf. Maar als dat zo was, zou het, zoals gezegd, aan mij kunnen liggen dat ik er weinig tot niets mee kon en wilde. Daarom besloot ik een tweede ronde te maken, nu met behulp van door de museumconservatoren opgehangen toelichtingen.

         Allereerst pakte ik een exemplaar van het voor de expositie gemaakte vouwblad. Ik sloeg het open en las: ‘Isa Genzken is een kunstenaar die steeds opnieuw alles op het spel zet om tot volstrekt nieuw werk te komen.’

         Hier dus niet eens meer een onbepaald ‘iets’, maar ‘alles’ wat op het spel werd gezet. Maar wat voor iets was dat ‘alles’ dan? Voor mij is het leven alles. Maar ook nu weer kon ik me niet voorstellen dat voor het inrichten van museumzalen iemand zijn leven had gewaagd.

         Zij heeft, aldus dezelfde alinea, ‘de grenzen van de beeldhouwkunst op een inventieve wijze opgerekt.’ Ik was blij met dat ‘inventieve’, want stel je voor… Maar wat de grenzen van de beeldhouwkunst waren en waarom die zo nodig moesten worden opgerekt, was me een raadsel. Zou ik ‘de beeldhouwkunst’ misschien moeten zien als een soort staat waarvan het centrum saai was, want alles om de buitengrenzen draaide?

         Naar de wandteksten dus.

‘Genzkens invloedrijke oeuvre […],’ stond er. ‘Invloedrijk’: op wat of wie? Zelf had ik niet eerder van Isa Genzken gehoord. Ik was wellicht geen kind meer van deze tijd of hoorde er al niet meer bij, ondanks het feit dat de kunstenares in kwestie ouder was dan ik. ‘Genzkens invloedrijke oeuvre’ dus ‘kenmerkt zich door een radicale vernieuwingsdrang.’

         Ik bleef als een frik haken aan de wederkerigheid van het werkwoord ‘kenmerken’. Toen aan ‘drang’. Vervolgens aan het ‘radicale’ van die drang. Wat was of is een ‘radicale drang’? Wat deelde deze ogenschijnlijk zo mededeelzame zin eigenlijk mee? Zelfs wanneer ik zou doen alsof ik hem begreep – was dat misschien de bedoeling van deze zin: dat de expositiebezoeker na lezing ervan zou doen alsof? –, waarom wilde iemand altijd maar iets of alles volkomen ‘vernieuwen’? Was dat te prijzen, een kwaliteit op zich? Verder!

         Lezende in de verschillende zalen, kreeg ik al gauw de indruk dat het hier niet om kunst ging – Aha! –, maar veeleer om iets sociologisch in sociologisch atypische vorm. ‘Met haar [xxx] reageert Genzken op de vooronderstelling dat […],’ las ik. En: ‘Op uiteenlopende manieren illustreren ze [bepaalde werken] Genzkens visie op de relatie tussen visuele en auditieve waarneming, tussen lichaam en object, en tussen signaal en ontvanger.’ Ach so! Het ging om de ‘visie’ van deze vrouw, en de dingen in de zaal waren daar slechts illustraties van! Illustratieve kunst dus?

         Nog iets anders begon me op te vallen. Voor wie waren deze wandteksten bedoeld? Voor de bezoeker natuurlijk. Maar ze vertelden keer op keer de bezoeker wat het werk van Genzken met de bezoeker deed of wilde!

         ‘[…] ze [xxx] ademen chaos, paniek en terreur, en zijn een directe verwijzing naar de impact en nasleep van […].’ Aha! ‘Verwijzing naar’, net zoiets als ‘illustratie van’ dus. Een concreet ‘ademen’ (in? uit?), behalve van dat van mezelf en een suppoost op een kruk, kon ik in de zaal niets bespeuren. Maar dat hoefde na deze toelichting ook niet meer.

         ‘[…] confronteert Genzken de kijker […] ook […].’ Goed dat het er stond, ik had anders niet geweten wat het werk met me aan het doen was.

         ‘In deze zaal zijn zeven Nofretetes gecombineerd met spiegelende wandobjecten, waardoor Genzken de toeschouwer in haar spel met beeld en zelfbeeld betrekt.’ Het is schier onmogelijk er niet jankend cynisch van te worden, want, tjonge, wat stond ook in deze zaal weer veel, zo niet alles op het spel! Ikzelf namelijk, vaag weerspiegeld, terwijl ik ‘geconfronteerd’ werd met gekleurde gipsafgietsels van de beroemde Nefertitekop uit Berlijn, met Nefertites met zonnebrillen op…! Ik ging op, verloor me in een eindeloze reflectie over zichtbaarheid, geschiedenis en reflectie over reflectie over…

         Nee! Verjaagd werd ik, voor de zoveelste keer, uit het Stedelijk Museum door BEDOELING.

         Dat iets de bedoeling is kan toch niet de bedoeling zijn van kunst? Zoiets dacht ik. Maar ook dacht ik dat ik er inderdaad echt niks (meer) van snapte omdat ik niet meer bij de tijd was. Het zij zo, antwoordde ik mezelf, want dan wil ik er ook niet meer bij horen. Het was vijf uur in het vroege duister van de Amsterdamse december. Ik wandelde de stad weer in en keek en zag meer dan in het Stedelijk, sterker, ik mocht en kon eindelijk weer echt lekker rondkijken. Nergens een bordje tegen de muur waarop te lezen stond wat de bedoeling was.

dinsdag 15 september 2015

ERGER WEL,




maar nee, een allerergst bestaat er niet. Gegil overgilt gillen van smart,
wilder, met wat van steken opgestoken werd, zullen meer steken wringen.
Ook jij bestaat niet, Trooster, maar vertel me, waar zijn je vertroostingen?
Waar is je altijddurende bijstand gebleven, vrouw, die onder je naïeve hart
mij het leven ingroeien liet? Alsof ze kuddenlang loeien, heffen, benard,
mijn roepen tot oerpijn aan, samengedreven, in kettingen en aan ringen,
gesard door het smeden van klingen dat het aloude ambeeld doet zingen –
Dan verstillen, niet meer willen. Furiegekrijs: ‘Geen dralen, het blijve hard!
Vort! Ik heb al zo kort.’ O, de geest, die bergt bergen; kliffen, rotsenval,
gruwelijk steil en peilloos. Alleen wie er nooit liep of hing, denkt Ach.
En het er ooit zo lang uithouden tot je aan dat diepe gaat wennen, zal
ons geen van allen lukken. Hier! buk met je mooie praat en vleilach
je maar onder je afdak, stakker, tegen de wervelstorm in de nacht: al
wat leeft wordt opgeheven door de dood en in slaap sterft dag na dag.



_______________________
Bovenstaand gedicht is een vrije vertaalbewerking, © HB, van een van de zogenaamde 'Terrible Sonnets' van Gerard Manley Hopkins (1844-1889), t.w. 'No worst, there is none. (...)', gedicht 157 in de Mackenzie-editie (Oxford 1990).

zondag 30 augustus 2015

IN WERKELIJKHEID




‘In werkelijkheid,’ lees je op het bordje naast het schilderij,

‘is Jan Weissenbruchs poort’ van Leerdam, waardoor je de stad

uit kijkt naar weiland met grazend vee, ‘een omgedraaide’, zie je



dus de toegangskant, want die was fraaier. In werkelijkheid was

rechts ook niet rechts en misschien strooide de meid met haar

linker het voer voor de zwarte kippen, of waren het witte, waaide



het flink en voer het zeilschip langs, terwijl je nu enkel de boegspriet

en, boven de gaanderij van de stadsmuur, de masttop met takelage

ontwaart, alsof het stilligt,  in een vaart, en wie weet kwam er geen



oude man aan om te gaan zitten op de stenen bank, praatte de vrouw

met de wasmand niet maar schold ze omhoog, enzovoort. De poort

in werkelijkheid is allang en breed verdwenen. Of ik dat betreur? Nu



ik hier deze met sfeer en al heb? Ooit leerden we op school ‘Leerdam:

glasindustrie’, maar ik was er net zo min als in de Aleppocitadel toen

daar vredig op banken werd gezeten, duiven hun til wel weer vonden,



honden mank noch schichtig liepen, een vrouw met kind halt hield om

een praatje te maken met een man, al dat er in werkelijkheid nu geheel

omgekeerde, en nooit eerder zag ik zo Weissenbruchs tafereel: geschonden.


© HB

woensdag 19 augustus 2015

RILKEKATJES




Ik heb de hebbelijkheid bij het lezen van poëzie en proza extra alert te zijn wanneer het gaat om verschijnselen in het planten- en dierenrijk, vooral wanneer er cicaden, krekels of sprinkhanen ter sprake komen, en bij hagedissen en salamanders, diersoorten die nogal eens met elkaar worden verward. Ik ben namelijk van mening dat een literair schrijver goed moet kijken naar het gedierte des velds in die zin dat hij er in elk geval de juiste benaming voor moet gebruiken, uit benamingen, woorden dus bestaat immers zijn materiaal. En ook biologen kunnen tot zijn lezers behoren.
        Gisteren vond ik er weer een. In De onderwaterzwemmer* van P.F. Thomése. In die roman wordt melding gemaakt van het geluid van cicaden in de hitte van de dag ergens in Zuid-Afrika. Oké. Maar op een gegeven moment wordt het donker, en het is al erg koud geworden: ‘De rillingen jagen [ervan] door zijn lijf,’ heet het over de hoofdpersoon in een auto. En dan: ‘Buiten razen de cicaden, hoort hij nu. Het is een kolereherrie.’ Maar de mannetjes van de zogenaamde zangcicaden maken pas geluid zo gauw het rond de 25 graden is, en dat alleen maar wanneer het licht is.
        Fout dus. Is dat erg? Fouten maken is menselijk, maar wanneer een auteur zo’n fout niet erg vindt vind ik dat pas echt erg.

Rainer Maria Rilke was veel, zo niet alles gelegen aan de waarneming van de wereld om hem heen. En aan kiene, zelf goed waarnemende lezers. Maar zelfs hij was niet feilloos.

Aber erweckten sie uns, die unendlich Toten, ein Gleichnis,
siehe, sie zeigten vielleicht auf die Kätzchen der leeren
Hasel, die hängenden, oder
meinten den Regen, der fällt auf dunkles Erdreich im Frühjahr. –

Und wir, die an steigendes Glück
denken, empfänden die Rührung,
die uns beinah bestürzt,
wenn ein Glückliches fällt.

Dat staat in zijn ‘Tiende elegie’. De cursiveringen maken duidelijk dat stijgen en vallen hier van groot (bewegings)belang worden geacht. Vandaar ook het beeld van de katjes van de hazelaar, van hun neerhangen.
        Maar díe katjes hingen daar aanvankelijk niet… In eerste instantie had Rilke het over ‘die Kätzchen der leeren / Weide, die hängenden’. Tot een mevrouw Elisabeth Aman-Volkart hem erop attendeerde dat katjes van de wilg helemaal niet hangen, maar veeleer staan!
        Rilkes reactie siert de dichter en laat eens te meer diens grootheid, want respect voor zowel de natuur als de kunst zien - en voor zijn attente lezers:
‘Ik ben overtuigd! Er bestaan dus geen “hangende” wilgenkatjes, en als er een of andere zeldzame tropische uitzondering zou bestaan, dan kon ik die toch niet gebruiken. De gedichtpassus die ik wilde controleren op zijn feitelijke juistheid, staat en valt ermee dat de lezer met zijn eerste gevoel juist dit vallende van de katjes vat en oppakt, anders verliest het daar gebruikte beeld zijn betekenis. (…) Ik weet dus wat ik had moeten weten en verruil in de tekst “wilg” voor “hazelaar”.’

* Naderhand hier of misschien elders meer over mijn lectuur van dat boek.