Ik heb de hebbelijkheid bij het
lezen van poëzie en proza extra alert te zijn wanneer het gaat om
verschijnselen in het planten- en dierenrijk, vooral wanneer er cicaden,
krekels of sprinkhanen ter sprake komen, en bij hagedissen en salamanders,
diersoorten die nogal eens met elkaar worden verward. Ik ben namelijk van
mening dat een literair schrijver goed moet kijken naar het gedierte des
velds in die zin dat hij er in elk geval de juiste benaming voor moet
gebruiken, uit benamingen, woorden dus bestaat immers zijn materiaal. En ook biologen kunnen tot zijn lezers behoren.
Gisteren vond ik er weer een. In De onderwaterzwemmer* van P.F. Thomése.
In die roman wordt melding gemaakt van het geluid van cicaden in de hitte van
de dag ergens in Zuid-Afrika. Oké. Maar op een gegeven moment wordt het donker,
en het is al erg koud geworden: ‘De rillingen jagen [ervan] door zijn lijf,’
heet het over de hoofdpersoon in een auto. En dan: ‘Buiten razen de cicaden,
hoort hij nu. Het is een kolereherrie.’ Maar de mannetjes van de zogenaamde
zangcicaden maken pas geluid zo gauw het rond de 25 graden is, en dat alleen
maar wanneer het licht is.
Fout dus. Is dat erg? Fouten maken is menselijk,
maar wanneer een auteur zo’n fout niet erg vindt vind ik dat pas echt erg.
Rainer Maria Rilke was veel, zo
niet alles gelegen aan de waarneming van de wereld om hem heen. En aan kiene, zelf goed waarnemende lezers. Maar zelfs hij was niet feilloos.
Aber erweckten
sie uns, die unendlich Toten, ein Gleichnis,
siehe, sie zeigten
vielleicht auf die Kätzchen der leeren
Hasel, die
hängenden, oder
meinten den
Regen, der fällt auf dunkles Erdreich im Frühjahr. –
Und wir, die an steigendes Glück
denken,
empfänden die Rührung,
die uns beinah
bestürzt,
wenn ein
Glückliches fällt.
Dat staat in zijn ‘Tiende elegie’. De cursiveringen maken duidelijk dat stijgen
en vallen hier van groot
(bewegings)belang worden geacht. Vandaar ook het beeld van de katjes van de
hazelaar, van hun neerhangen.
Maar díe katjes hingen daar
aanvankelijk niet… In eerste instantie had Rilke het over ‘die Kätzchen der
leeren / Weide, die hängenden’. Tot een mevrouw Elisabeth Aman-Volkart hem erop
attendeerde dat katjes van de wilg helemaal niet hangen, maar veeleer staan!
Rilkes reactie siert de dichter en
laat eens te meer diens grootheid, want respect voor zowel de natuur als de
kunst zien - en voor zijn attente lezers:
‘Ik ben
overtuigd! Er bestaan dus geen “hangende” wilgenkatjes, en als er een of andere
zeldzame tropische uitzondering zou bestaan, dan kon ik die toch niet
gebruiken. De gedichtpassus die ik wilde controleren op zijn feitelijke
juistheid, staat en valt ermee dat de lezer met zijn eerste gevoel juist dit vallende
van de katjes vat en oppakt, anders verliest het daar gebruikte beeld zijn
betekenis. (…) Ik weet dus wat ik had moeten weten en verruil in de tekst
“wilg” voor “hazelaar”.’
* Naderhand hier of misschien elders meer over mijn lectuur
van dat boek.