Had niet
Aelbert Cuyp maar ik in het midden
van de 17de
eeuw het Bergachtig landschap met
ruiter en veedrijvers geschilderd (nu in Londen
te zien), was
ook ik me gaan wijden aan bidden
de rest van
mijn leven, dankend dat me gegeven
werd al dit zo
te kunnen voorstellen als net
echt, dus
ergens op deze aarde, als bestonden
daar die
eiken, de wolken die stilaan aandreven
voor de
nacht terwijl ze, zoals heel het tafereel
met de stad boven
kalm water, de bergen erachter,
de koeien rustend
op het pad, de ruiter die de weg
vraagt aan de
jongen die ze hoedt, saffraangeel
van onderaf werden
beschenen (‘door des Heren
Licht,’ naar
iconologen beweren), met een zachte,
laatste gloed,
geloofd en geprezen had ik en echt
niet omdat
het moest. Kunstgeleerden suggereren
dat zo gauw de
bijbelzwarte Cornelia Bosman
met Cuyp getrouwd
was, zij hem verbood ooit nog
iets af te
beelden, en dat hij van de Nederlandsch
Hervormde
Gemeente diaken werd, weshalve van
na zijn
veertigste geen enkel werk bekend is.
Had niet
Aelbert Cuyp maar ik ergens in de, och,
loop der voorbije
eeuwen het Bergachtig land-
schap met ruiter en veedrijvers geschilderd, gewis
had ik het geweten:
onverbeterbaar dit. Tot het knalt,
er nog wat
fladdert misschien en valt. Niet die ene
watervogel
alleen, waar de verscholen jager geruisloos
op heeft
gemikt, maar het water waarover het schalt,
de weerspiegelde
torens, al wat opschrikt, het pad,
de schaapskudde
die op de ruiter wacht, de benen
onder het
paard, herkauwend vee dat zich verslikt,
de bomen, onderhout,
oevergras, het groot hoefblad,
de bergen
zelfs en heel de hemel in en buiten beeld
(ooit sneed
men al 17 cm van de lucht), ja, ook de jager
zelf verdwijnt
praktisch op slag in dag noch nacht.
Maar tot alles
gat is is het mooi wat nooit verveelt:
de ruiter
die de weg vroeg, de kudde schapen gehoed
om op zijn komst
te wachten, de blik van de vrager
al op de
overzijde gericht, de jongen echter die achter
hem wijst, dat
hij dus niet verder kan, maar om moet
keren (‘De
Here!’ – de iconologen weer). Psalmodiëren
zou ik als
Aelbert Cuyp in zijn galmende Dordtse kerk,
ongeïnteresseerd
in mijn einde, de maat mijner dagen,
want gedurig
nader, niet slechts vanwege dat geweer en
de vinger aan
de trekker (‘Gods’): heel het verschiet,
ieder en
alles, inclusief het nazomers valavondzwerk.
Wie dit Berglandschap met ruiters en veedrijvers
zagen
bekeken het
in het licht dat het me mee scheppen liet.
© Huub Beurskens