dinsdag 30 augustus 2011

HOOIWAGENS EN EEN IK - over Bonita Avenue

Peter Buwalda leerde ik kennen in mijn tijd als redacteur van De Gids. Als ik me goed herinner was een essay over Bruno Schulz zijn eerste bijdrage aan het tijdschrift: een fraai, gedegen en vooral stilistisch prima stuk. Een aardige jongen ook, Peter Buwalda. Nadien leverde hij De Gids beschouwingen over het werk van onder meer Philip Roth, Norman Mailer en Antonio Tabucchi. Na mijn redacteurschap het persoonlijke contact kwijtgeraakt. Toen ik vorig jaar vernam dat er een dikke roman van Buwalda’s hand was verschenen, twijfelde ik er geen tel aan: dat boek zou op zijn minst taaltechnisch prima geschreven zijn. Het heeft een tijdje geduurd voordat ik de gelegenheid vond om Bonita Avenue te lezen. Dat ik me tijdens mijn lectuur niet blijk te hebben vergist, wekt bijgevolg geen verbazing. Gave, heldere zinnen, sterke beelden, scherpe observaties met de taal daarbij als gereedschap, waar nodig gedegen gedocumenteerdheid (of de schijn/fictie ervan). De auteur is er al ruimschoots en terecht om geprezen. Dat hoef ik dus niet nog eens over te doen. Derhalve kan ik beter en wil ik liever even mierenneuken.
Het zijn altijd weer die verdomde insecten waar schrijvers mee zitten klooien, zelfs als ze (Bonita Avenue pagina 44) de heer Nabokov zelf binnenboord menen te moeten halen. BN pagina 200: ‘Het krassen van krekels’, midden op een warme dag in Los Angeles. Cicaden moeten dat zijn geweest, geen krekels! BN pagina 323: ‘Het raam boven zijn bureau stond dwars op het kozijn, er struikelde een hooiwagen naar binnen. Aaron draaide zijn bureaustoel mee met het insect’: had die hooiwagen misschien twee poten verloren? Hooiwagens (Opiliones) hebben acht poten, zijn geen insecten, maar geleedpotigen, behorend tot de spinachtigen. Op pagina 327 ‘klapwieken’ muggen… Een pagina eerder (en nog ergens) zouden er kokospalmen in Los Angeles moeten staan: palmen zat daar, maar een kokospalm zou er alleen maar verpieteren. Op pagina 253 lees ik: ‘Enschede is [na de vuurwerkramp – HB] een salamander die zijn staart heeft verloren.’ Ook hier loopt een en ander door elkaar, vermoed ik: de salamander als symbooldier dat het vuur kan weerstaan en de verwisseling van salamanders (amfibieën) met hagedissen (reptielen) die hun staart kunnen loslaten als ze eraan worden beetgepakt. Ook op andere gebieden zijn er her en der inconsistenties aan te treffen. Zo is er een envelop bezorgd die een dildo bevat. De vrouw des huizes merkt op dat die envelop niet door de post maar door de afzender zelf moet zijn bezorgd, aangezien hij niet is gefrankeerd. Naderhand is het dan blijkbaar toch nog een ‘gefrankeerde dildo’ (pagina 460).
          Foutjes die bij een volgende druk (achtste, negende?) simpel zouden kunnen worden hersteld. Of zijn het geen foutjes? Wel. Ze zijn te onopzichtig en te zeer bijzaak binnen het verhaal en de plot om opzettelijk aangebracht te zijn (zoals vlinderkenner Nabokov dat wel eens deed: Humbert Humbert pijlstaarten ‘kolibries’ laten noemen, bijvoorbeeld). En Joni, die aan het woord is over die krekels op Bonita Avenue, zou simpelweg ook beter hebben moeten weten, zoals elke Provençaal weet wat een cicade is en hoe en wanneer die te horen is in tegenstelling tot krekels, ze heeft namelijk ettelijke jaren van haar kindertijd ter plekke doorgebracht.

Dat die vraag over opzet toch in me opkomt, heeft te maken met iets waarover ik tot dusver in geen enkele beschouwing van het boek iets heb gelezen, al moet ik erbij vermelden dat mijn recensielectuur niet uitputtend is geweest. Vrijwel elke bespreker die ik las heeft het over drie hoofdfiguren, te weten Sigerius, de stiefvader van Joni, die Joni zelf en Aaron, Joni’s vriendje. Vervolgens heeft men het over drie standpunten van waaruit de verhalen convergerend tot één groot verhaal personaal worden verteld. Personaal wordt er inderdaad verteld in de hoofdstukken die de optiek van Sigerius en die van Aaron tonen (respectievelijk 8 en 7 hoofdstukken), maar niet in de Jonihoofdstukken: die zijn namelijk alle vijf gesteld in de ik-vorm! En dat kan, gezien het kaliber van Buwalda, beslist geen ‘foutje’ zijn, over het hoofd gezien door zowel de auteur als zijn redacteur…
          Waarom ziet of signaleert, voor zover ik het heb kunnen nagaan, niemand dit? Voor mij maakt juist dit gegeven, en niet zozeer het plot of de schets van de hedendaagse zeden, het boek pas echt intrigerend… Wanneer alleen Joni het over zichzelf in de ik-vorm heeft, is zij daarmee dan niet de (zich inlevende of juist vertekenende, fictionaliserende) bedenkster van de optiek van de andere figuren? Is zij dan niet ook de vertelster van de andere 15 hoofdstukken? Is er dan in feite slechts één hoofdfiguur of figuur met een hoofd waarin zich alles (in opdracht van de schrijver uiteraard) afspeelt?
Dat is op zijn minst het overdenken en teruglezend checken waard: Bonita Avenue zou er als het ware van binnenuit door kunnen kantelen. Wie weet quasi compleet terug naar zijn auteur...