maandag 9 oktober 2017

VAN HET ROZENDAL TERUG NAAR ROZENDAAL

Onderstaande tekst werd door mij gelezen op zondagmiddag 8 november 2017 in de Nederlands Hervormde Kerk van Rozendaal (Gelderland) bij gelegenheid van de openstelling van het Barnard Poëziepad in de gemeente aldaar.
***
Tussen Benno Barnard en mij bestaat slechts een leeftijdsverschil van viereneenhalf jaar – in zijn voordeel helaas –, maar we hebben elkaar pas in de eenentwintigste eeuw leren kennen. De oorzaken van die vijftig jaar lange praktijk van wederzijdse praktische onbekendheid doen er even niet toe. Maar toen ik Benno eindelijk leerde kennen, was dat hier, in Rozendaal, waar ik vandaag voor het eerst in mijn leven ben…
        Dat vraagt om toelichting.
        Ik was lid van de adviesraad van het Fonds voor de Letteren toen daar een werkbeursaanvraag van Benno Barnard binnenkwam en ik Benno’s laatste publicatie als onderdeel van de beoordeling moest lezen. Die publicatie was het kloeke Eeuwrest, ‘een genealogische autobiografie’, zoals de ondertitel luidt, verschenen in 2001.
        U moet weten dat ik niet dol ben op autobiografieën van schrijvers. Schrijvers, vind ik, moeten hun autobiografisch materiaal in hun ficties stoppen – ‘verstoppen’ zou iemand anders wellicht zeggen. Maar zoals elke regel uitzonderingen behoeft om te mogen gelden, kende ik ook enkele schrijversautobiografieën die met succes weerstand boden aan mijn afkerigheid. Een ervan was afkomstig van een geboortige Rus en heette Geheugen, spreek.
        Over diezelfde Rus heeft Benno onlangs publiekelijk iets opgemerkt wat ik even publiekelijk wil tegenspreken, nu ik er hier de kans voor heb.
        Quasi terloops noemt hij in een bespreking van gedichten van een andere Rus, Nabokovs Lolita een aanstellerig boek, een ‘kroonluchter die niet kan branden’. Als íemand kroonluchters kan doen branden, zeker ook in Lolita, is het wel Vladimir Nabokov. Probleem is veeleer dat er nogal eens zó veel kroonluchters bij hem branden dat ze de plafondschilderingen aan het oog dreigen te onttrekken, én dat ze ook wel eens willen schijnen als de zon dat al gratis door de ramen doet.
        Nu ik met Benno bevriend ben en dus menig biografisch feit aan de weet kom, weet ik ook dat hij Lolita hoogstwaarschijnlijk op het verkeerde moment en op de verkeerde plaatsen en bij de verkeerde gelegenheid heeft gelezen, namelijk in de Verenigde Staten, rondrijdend door hetzelfde land waar Humbert Humbert met Dolores Haze rondreed.
        Maar eigenlijk neem ik het hier vooral voor Nabokov op ten faveure van Benno zelf. Binnen een paar bladzijden van Eeuwrest had ik namelijk het nogal sensationele gevoel dat ik iets aan het lezen was wat door geen Hollander geschreven kon zijn – u moet weten dat ik een Limburger ben die zichzelf ooit vrijwillig naar Holland heeft laten meevoeren –, maar iets wat van een Rus of een Oost-Europeaan afkomstig moest zijn, en dan niet van een blokhut bewonende schrijver in de naaldbossen van de Balkan of de Oeral, maar van iemand die zich ook verbonden voelde, ja, die verbonden was met de westelijke contreien van dit werelddeel, via de Engelse en Franse taal onder meer, welhaast zo’n banneling als Vladimir Nabokov dat was…
        ‘Kroonluchters’ – ik had die vergelijking toen nog niet bij de hand –, dat leken ook Benno Barnards formuleringen meer dan eens. Of op zijn minst brandende kaarsen die het duister leken te verlichten om de schaduwen erin te laten zien.


In dat eerste hoofdstuk van Eeuwrest wordt verteld over de aankomst van het gezin Barnard in Rozendaal, verhuisd uit Amsterdam.
[Ik zie dat hij me nu zou willen onderbreken:
        – ‘Heb ik je al eens verteld dat ik niet van Amsterdam houd, Huub?’
        ‘Ja, meer dan eens, Benno!’ – ]
        Maar in Rozendaal keek hij allereerst naar ‘het ontoegankelijke huis’: ‘mijn ogen,’ schrijft hij, ‘werden nat van boosheid en in mijn met tranen vermengde verbeelding loste de gevel met de gesloten blinden op, zodat de onvervangbare kamers waarin ik tot vanochtend had gewoond ergens onder de nok zichtbaar werden, een poppenhuis met belachelijk veel schots en scheef staande schoorstenen.’
        Maar al heel gauw begint de nieuwe omgeving de jongen te intrigeren. Wat we daarover te lezen krijgen is uiteraard niet verwoord door diezelfde jongen, maar door diens naderhand tot grote schrijfvaardigheid ontwikkelde, al vroeg aanwezige schrijflust.
        Zo is er het kasteel met een baron die ‘leed aan een Gelderse variant van tropenindolentie’, ‘een adellijke huisjesslak die een burcht met zich meetorste’. Het huis waar de jonge Benno nu woonde veranderde rond Pasen ‘vanzelf in een buitenplaats onder de zon, met weelderig gras en overvloedig bloeiende tamme kastanjes. In oktober werden de bolsters verzameld en de halmen gemaaid, in november trokken we ons weer terug in het winterpaleis en aten fazant.’
        In de fantasieën van de jongen is zijn vader uiteraard een ‘baron’, terwijl hij zichzelf van ‘page tot raadsheer’ promoveert.
        Ook deze grotendeels verbeelde wereld doet denken aan die van de jeugdige Nabokov in het vóórrevolutionaire Rusland. En net als de jeugdige Vladimir beschikte de jeugdige Benno over een scherp zintuiglijk waarnemingsvermogen.
        Een voorbeeld. Op een gegeven moment zit Benno weer eens te schaken met zijn vader… – Schaken! Met zijn vader! Net als de jonge Vladimir! – Hij redeneert te schools om zijn voorbeeld te verslaan, noteert hij zo’n drieëndertig jaar later in Eeuwrest: ‘Schouderophalend zet ik mijn koningin ergens neer. Het schemert, hij doet het licht aan en de tuin wordt zwart.’
        Die laatste, zo simpel ogende, terloops aandoende zin: ‘Het schemert, hij doet het licht aan en de tuin wordt zwart.’ – die kan weliswaar pas decennia later worden geschreven, maar niet zonder wat er destijds, toen, op dat moment door een jongen van een jaar of veertien concreet werd waargenomen: ‘… en de tuin wordt zwart.’ Die zin is bijna letterlijk zo’n kaars die het duister laat verschijnen!

Het tweede hoofdstuk van Eeuwrest heet ‘In en uit het paradijs’.
        Het is bekend, neem ik aan, waarom vader Nabokov er meer dan verstandig aan deed met zijn gezin het zo dierbare Rusland met spoed vaarwel te zeggen. Maar lang niet iedere jongen die de plek van zijn jeugd zo gedwongen moet verlaten wordt daardoor, als hij al ambities in die richting heeft, een goede schrijver. Zoals je om een goede schrijver te worden niet noodzakelijk de plek van je jeugd onder bedreiging verlaten hoeft te hebben. Wat je op zijn minst wél nodig hebt, in beide gevallen, is het besef of een vermoeden van afscheid nemen als enige mogelijkheid om een nieuw paradijs te kunnen maken van dat allereerste en wellicht enige paradijs, dat hoe dan ook verloren gaat.
        Benno beschrijft zijn fascinatie als scholier voor het boek Le Grand Meaulnes van Alain-Fournier. En dan komen op een gegeven moment deze zinnen:
        ‘Het heeft me jaren gekost om in te willen zien dat alleen wie afscheid neemt van Meaulnes, zoals Meaulnes in het boek afscheid neemt van François (o spiegel!), over hem kan schrijven. En alleen wie schrijft maakt een nieuw paradijs, een besloten ruimte waarin alles onderling samenhangt – maar de kinderlijke daad van het schrijven vergt volwassenheid, de verveling van het dagelijkse werk en de mediocriteit van geduld.’

Uiteraard zijn er grote verschillen tussen Vladimir Nabokov en Benno Barnard, uiteraard is het heel wat beroerder om letterlijk, onder doodsbedreiging uit je paradijs verbannen te worden dan dat het paradijs, zoals dat onherroepelijk gebeurt, zichzelf uit jou verbant. Vladimirs vader kwam op zijn eenenvijftigste om het leven bij een aanslag, Benno’s vader werd negentig jaar oud. En Vladimir had zijn leven lang, geloof ik, het een en ander met vlinders en jonge meisjes, terwijl als ik Benno op iets zou moeten kunnen betrappen, dat in elk geval iets anders zou zijn. Daarnaast had Benno een vader die zelf schreef en dat al deed toen zijn zoon nog een pen moest leren vasthouden.
        In de tweedelige Verzamelde gedichten van Guillaume van der Graft uit 1982 heeft de dichter nogal wat gedichten van plaats en datum van ontstaan voorzien. Zodoende weet ik dat hij in Rozendaal op 31 juni 1965 een gedicht schreef dat begint met:
Uit gebrek scheppen wij, uit gemis
worden wij overvloedig
onmacht versterkt ons het hart
Dat vind ik in meerdere opzichten frappant en ontroerend. De dan bijna vijfenveertigjarige Willem Barnard verwoordt hier min of meer hetzelfde wat zijn zoon op ongeveer diezelfde leeftijd in Eeuwrest opmerkt, namelijk dat alleen vanuit het afscheid iets nieuws geschapen kan worden. En onwillekeurig stel ik me daarbij Rozendaal voor, hoewel ik hier dus vandaag in werkelijkheid voor het eerst ben: dat huis en ergens een jongetje van nog geen elf jaar oud, midden in zijn paradijs zonder dat te beseffen, terwijl zijn vader, misschien overdag – het was een rustige, vrij zonnige, hoewel niet erg warme zaterdag – of in de avonduren – met aan de hemel een wassende maan –, aan een bureau of tafel zit om vanuit zowel een gevoel van gemis als uit scheppingsbehoefte zoiets te formuleren. Het is duidelijk dat Willem Barnard al met het besef van zo’n verlies in Rozendaal arriveerde, terwijl Rozendaal, of zal ik zeggen ‘het rozendal’ voor de tienjarige alleen nog maar aan het groeien en bloeien was, met ‘het kasteel, dat uit donkere vijvers vol lisdodden verrees,’ met ‘lege paardenstallen’ en ‘schemerige loofbossen, de eindeloze metastase van het verwilderde park,’ zoals Benno het lang nadien verwoordt.
        Het gedicht van de vader eindigt met een variant op de eerste strofe:
uit gebrek scheppen zij
uit gemis
hebben zij lief, uit onmacht
brengen zij vrucht voort
Het woord ‘vrucht’ is hier buitengewoon meerzinnig. Het kan simpelweg gelezen worden als beeld voor een creatief werk, zoals een gedicht. Maar de associatie met de zo beladen vrucht uit het paradijs is niet ver weg: het telkens opnieuw scheppen van juist de vrucht die, door het gebruik ervan, tot verbanning heeft geleid. En ten derde, maar hier volkomen mee samenhangend, kan, nee, moet het woord ‘vrucht’ natuurlijk ook slaan op het eigen nageslacht, op de eigen, misschien op dat moment zelf direct zichtbare of hoorbare kinderen van die schrijvende man op die zaterdag in Rozendaal.
        Een van die kinderen is zelf dus naderhand dichter geworden. Ik denk niet dat Willem Barnard destijds heeft geweten dat de titel ervan ooit vooral op hem zelf en zijn eigen zoon zou blijken te slaan: ‘Dichtgenoten’.

En nu worden deze dichtgenoten samen geëerd met een gedichtenpad, in de plaats waar de ene over het afscheid schreef en de andere zich bevond in dat waar afscheid van te nemen was.
        Ik vind dat zoiets eigenlijk niet kan, zo'n pad. Zoals Benno niet door Amerika rijdend Lolita had moeten lezen. Ik was twee jaar geleden in Le Cannet, het plaatsje boven Cannes, waar een bijna-naamgenoot van de Barnards, de schilder Pierre Bonnard gewoond en gewerkt heeft. Men heeft daar een wandeling uitgezet tussen uitzichtpunten waar Bonnard bepaalde landschappen schilderde. Op die punten zijn ook reproducties van de betreffende werken te zien. Het slaat nergens op. En dat niet alleen omdat uitzicht en horizon er met hun woekerende nieuwbouw inmiddels zoveel anders uitzien dan meer dan zeventig jaar geleden. Ook wanneer er zo goed als niets zou zijn veranderd zou ik niet de landschappen hebben gezien die Bonnard op zijn doeken geschapen of herschapen had. Het was bijna net zo ridicuul als wanneer men me in het atelier van Cézanne appels had voorgehouden met de opmerking dat die van hetzelfde ras waren als de appels die Paul Cézanne in zijn stillevens schilderde. De ware schilder schildert, als het hem lukt, ook altijd het verlangen naar zijn motief mee, omdat hij werkt vanuit een gevoel van gebrek of gemis.
        Maar dat is stoere en hooguit theoretisch misschien enigszins interessante praat. Helemaal waar en oprecht, want volledig is het namelijk niet. Ik kreeg ongewild tranen in mijn ogen, daar op de hoogte van Le Cannet. Daar kon ik met goed fatsoen nog de wind de schuld van geven, die blies flink, en het was bewolkt en fris. Maar dat excuus gold niet meer toen ik nadien in het kleine museum oog in oog stond met wat of, beter, met hoe Bonnard me liet zien wat hij zelf waarnemend beleefd had, daar op de hoogte boven Le Cannet.
        En daarom ben ik blij, en niet eens stiekem, eindelijk eens in Benno’s Rozendaal te mogen zijn, hoewel hij het me eigenlijk al veel eerder echt heeft laten zien.