maar nee, een allerergst
bestaat er niet. Gegil overgilt gillen van smart,
wilder, met wat van steken
opgestoken werd, zullen meer steken wringen.
Ook jij bestaat niet,
Trooster, maar vertel me, waar zijn je vertroostingen?
Waar is je altijddurende
bijstand gebleven, vrouw, die onder je naïeve hart
mij het leven ingroeien liet?
Alsof ze kuddenlang loeien, heffen, benard,
mijn roepen tot oerpijn aan,
samengedreven, in kettingen en aan ringen,
gesard door het smeden van
klingen dat het aloude ambeeld doet zingen –
Dan verstillen, niet meer
willen. Furiegekrijs: ‘Geen dralen, het blijve hard!
Vort! Ik heb al zo kort.’ O,
de geest, die bergt bergen; kliffen, rotsenval,
gruwelijk steil en peilloos.
Alleen wie er nooit liep of hing, denkt Ach.
En het er ooit zo lang
uithouden tot je aan dat diepe gaat wennen, zal
ons geen van allen lukken.
Hier! buk met je mooie praat en vleilach
je maar onder je afdak,
stakker, tegen de wervelstorm in de nacht: al
wat leeft wordt opgeheven door
de dood en in slaap sterft dag na dag.
_______________________