Hoewel ik me ongetwijfeld nog
menigmaal over hetzelfde zal ergeren, moet dit maar de laatste keer zijn dat ik
iets schrijf over die ergernissen.
Het
begon gistermiddag met iets
wat weer eens op het spel stond. Ik zag het toen
ik in een winkel met tijdschriften al bladerend een paar vluchtige blikken
wierp op de recensiepagina’s van De
Groene Amsterdammer. Hoe kan het anders dan in een poëziebespreking van de
hand van een van de redenen waarom ik van dit weekblad abonnee af werd, P. Gerbrandy.
Mijn oog werd meteen getrokken door de opmerking dat er bij of in deze of die gedichten
iets op het spel stond. Een uiteraard
bijzonder positief bedoelde vaststelling. Maar wat werd en wordt er eigenlijk
mee vastgesteld? Ik heb het woordengrijs eromheen gelaten voor wat het was,
want ik moet, wie weet tot mijn schande, bekennen dat ik nooit heb begrepen wat
er werd bedoeld met poëzie waarin iets op
het spel zou staan. Bij spel in poëzie kan ik me nog wel wat voorstellen.
Maar de gebezigde uitdrukking wil juist aangeven dat het om meer of zelfs het
tegendeel van spel gaat. Iets op het spel
zetten, aldus mijn Van Dale, betekent iets ‘tot inzet maken, erom spelen,
(meestal fig.) ergens bij wagen’, en dat iets
kan bijvoorbeeld zijn naam of zijn leven zijn. Elke dichter die zijn
gedichten publiceert zet daarmee zijn naam op het spel, lijkt me, maar in onze ‘beschaving’
tot nu toe nauwelijks of niet zijn leven. Er moet met dat ‘iets’ iets anders
worden bedoeld, alleen schiet mij daarbij steevast niets te binnen.
Omdat
ik mezelf toch al op ergernis aan het trakteren was, besloot ik het Stedelijk
Museum binnen te gaan. Daar zijn een kwart jaar lang maar liefst achttien grote
en kleine zalen gereserveerd voor het werk van Isa Genzken, een in 1948 geboren
Duitse kunstenares. Mach Dich hübsch!
heet de megatentoonstelling.
Ik
maakte een eerste ronde en vond er zaal na zaal praktisch niets aan. Het zal
wel kunst zijn waarbij iets op het spel staat, dacht ik bij mezelf. Maar als
dat zo was, zou het, zoals gezegd, aan mij kunnen liggen dat ik er weinig tot
niets mee kon en wilde. Daarom besloot ik een tweede ronde te maken, nu met
behulp van door de museumconservatoren opgehangen toelichtingen.
Allereerst
pakte ik een exemplaar van het voor de expositie gemaakte vouwblad. Ik sloeg
het open en las: ‘Isa Genzken is een kunstenaar die steeds opnieuw alles op het
spel zet om tot volstrekt nieuw werk te komen.’
Hier
dus niet eens meer een onbepaald ‘iets’, maar ‘alles’ wat op het spel werd
gezet. Maar wat voor iets was dat ‘alles’ dan? Voor mij is het leven alles.
Maar ook nu weer kon ik me niet voorstellen dat voor het inrichten van museumzalen
iemand zijn leven had gewaagd.
Zij
heeft, aldus dezelfde alinea, ‘de grenzen van de beeldhouwkunst op een
inventieve wijze opgerekt.’ Ik was blij met dat ‘inventieve’, want stel je voor…
Maar wat de grenzen van de beeldhouwkunst waren en waarom die zo nodig moesten
worden opgerekt, was me een raadsel. Zou ik ‘de beeldhouwkunst’ misschien
moeten zien als een soort staat waarvan het centrum saai was, want alles om de
buitengrenzen draaide?
Naar
de wandteksten dus.
‘Genzkens invloedrijke oeuvre […],’
stond er. ‘Invloedrijk’: op wat of wie? Zelf had ik niet eerder van Isa Genzken
gehoord. Ik was wellicht geen kind meer van deze tijd of hoorde er al niet meer
bij, ondanks het feit dat de kunstenares in kwestie ouder was dan ik. ‘Genzkens
invloedrijke oeuvre’ dus ‘kenmerkt zich door een radicale vernieuwingsdrang.’
Ik
bleef als een frik haken aan de wederkerigheid van het werkwoord ‘kenmerken’.
Toen aan ‘drang’. Vervolgens aan het ‘radicale’ van die drang. Wat was of is
een ‘radicale drang’? Wat deelde deze ogenschijnlijk zo mededeelzame zin eigenlijk
mee? Zelfs wanneer ik zou doen alsof ik hem begreep – was dat misschien de
bedoeling van deze zin: dat de expositiebezoeker na lezing ervan zou doen
alsof? –, waarom wilde iemand altijd maar iets of alles volkomen ‘vernieuwen’?
Was dat te prijzen, een kwaliteit op zich? Verder!
Lezende
in de verschillende zalen, kreeg ik al gauw de indruk dat het hier niet om
kunst ging – Aha! –, maar veeleer om iets sociologisch in sociologisch
atypische vorm. ‘Met haar [xxx] reageert Genzken op de vooronderstelling dat […],’
las ik. En: ‘Op uiteenlopende manieren illustreren ze [bepaalde werken]
Genzkens visie op de relatie tussen visuele en auditieve waarneming, tussen
lichaam en object, en tussen signaal en ontvanger.’ Ach so! Het ging om de ‘visie’ van deze vrouw, en de dingen in de
zaal waren daar slechts illustraties van! Illustratieve kunst dus?
Nog
iets anders begon me op te vallen. Voor wie waren deze wandteksten bedoeld?
Voor de bezoeker natuurlijk. Maar ze vertelden keer op keer de bezoeker wat het
werk van Genzken met de bezoeker deed of wilde!
‘[…]
ze [xxx] ademen chaos, paniek en terreur, en zijn een directe verwijzing naar
de impact en nasleep van […].’ Aha! ‘Verwijzing naar’, net zoiets als ‘illustratie
van’ dus. Een concreet ‘ademen’ (in? uit?), behalve van dat van mezelf en een
suppoost op een kruk, kon ik in de zaal niets bespeuren. Maar dat hoefde na deze
toelichting ook niet meer.
‘[…]
confronteert Genzken de kijker […] ook […].’ Goed dat het er stond, ik had anders
niet geweten wat het werk met me aan het doen was.
‘In
deze zaal zijn zeven Nofretetes
gecombineerd met spiegelende wandobjecten, waardoor Genzken de toeschouwer in
haar spel met beeld en zelfbeeld betrekt.’ Het is schier onmogelijk er niet jankend
cynisch van te worden, want, tjonge, wat stond ook in deze zaal weer veel, zo
niet alles op het spel! Ikzelf namelijk, vaag weerspiegeld, terwijl ik ‘geconfronteerd’
werd met gekleurde gipsafgietsels van de beroemde Nefertitekop uit Berlijn, met
Nefertites met zonnebrillen op…! Ik ging op, verloor me in een eindeloze
reflectie over zichtbaarheid, geschiedenis en reflectie over reflectie over…
Nee!
Verjaagd werd ik, voor de zoveelste keer, uit het Stedelijk Museum door BEDOELING.
Dat
iets de bedoeling is kan toch niet de bedoeling zijn van kunst? Zoiets dacht ik.
Maar ook dacht ik dat ik er inderdaad echt niks (meer) van snapte omdat ik niet
meer bij de tijd was. Het zij zo, antwoordde ik mezelf, want dan wil ik er ook
niet meer bij horen. Het was vijf uur in het vroege duister van de Amsterdamse
december. Ik wandelde de stad weer in en keek en zag meer dan in het Stedelijk,
sterker, ik mocht en kon eindelijk weer echt lekker rondkijken. Nergens een
bordje tegen de muur waarop te lezen stond wat de bedoeling was.