‘Boven mijn pas geopereerde vriend
vormden de voorovergebogen priesters in hun witte gewaad een liturgisch
baldakijn. Gefladder van mouwen. Toverformules. Zorgelijk mompelden ze ‘pneumonia imminens’ tegen elkaar. Ze
hadden geen baard maar streken erover.’
Een
van de vele stilistische lekkernijen uit Benno Barnards Dagboek van een landjonker. Dit kun je alleen in taal uitspoken:
oproepen wat er niet is, de baarden
dus in dit geval. Je ziet het voor je! Literair stilistisch kunnen weinigen in
ons taalgebied Benno Barnard evenaren. Bovendien heeft hij daarbij of, vooral,
daarín nog heel wat te melden en te betwijfelen, inclusief met enige regelmaat zijn
eigen optiek op de wereld en het mensenvolk.
Het
boek werd, met een kleine lezing erover door Geert Mak, afgelopen vrijdagavond
ten doop gehouden in boekhandel De Zondvloed te Mechelen. Ik was er niet eerder
geweest. (In de boekhandel. Wel heel heel erg lang geleden in de stad.) De
beste boekhandel van Vlaanderen, had ik me laten vertellen. Een predicaat dat
alleen al om egocentrische redenen steek hield, zo bleek toen ik zag hoeveel en welke,
in andere boekhandels voor eens en altijd onvindbare titels van mezelf men er
nog kon kopen. Maar het mooiste, volkomen onverwachte geschenk kreeg ik van een
van de dames van de zaak, toen deze me vertelde dat ze op haar zestiende een
spreekbeurt over Noordzeepalmen had
gehouden, waarna de helft van haar klas de roman ook was gaan lezen! De avond
was geslaagd. Maar uiteraard niet alleen daardoor.
Eén
opmerking van Benno, gemaakt tijdens het vraaggesprek met hem, nam ik mee de
Mechelse nacht in. ‘In stijl kun je niet liegen,’ had hij gezegd. Ik moet nog nodig
eens de implicaties en de houdbaarheid van die uitspraak doordenken. Maar dat
ik daar nog niet aan ben toegekomen heeft met iets heel persoonlijks, met een
idiosyncrasie te maken. Wanneer ik het woord ‘stijl’ hoor – bij het zien, dus
lezen ervan heb ik dat niet of in elk geval minder -, zoals in ‘De plechtigheid
vond plaats in stijl’, zie ik onontkoombaar altijd meteen het pontje aan de
Maas, de twee spitse torens van de missiepaterskerk, de donkere schaduwen van
de volle linden van de Parkstraat, de muren van de kloosters, de Herz Jesu-berg
en de grotten in een van de tuinen, zie
ik kortom Steyl, het Limburgse plaatsje Steyl voor me, waar het ouderlijk huis
van mijn vader stond, en waar ik helaas net niet, want éen huis te ver geboren
ben. Met andere woorden, ik hoor een plaatsbepaling. En wat betekent dan zo’n
uitspraak dat je in Steyl niet kunt liegen? Een verhaal dat uit zijn blok
gehakt wil worden? Heb ik ooit in Steyl gelogen? Ik vrees toch van wel…
Mechelen heeft nog steeds een
prachtige kathedraal, maar door de uitbaters van de huizen aan de Grote Markt
voelde ik me spoedig bedrogen. De gevels zien er fraai (gerestaureerd) sfeervol
uit, maar achter praktisch elke gevel gaat de wansmaak van een kortaf utilitair
modernisme schuil. Gelukkig werd er aan zo’n tafeltje, dat al bij voorbaat het
gemak van de schoonmaker na afloop van het eten leek te willen dienen, een ouderwets
lekkere Vlaamse schotel geserveerd.
In
het zeer (auto)biografische Oorlog
en terpentijn van Stefan Hertmans trekt Urbain Martien, de nog lang niet
grootvader zijnde grootvader van de auteur, op zijn drieëntwintigste als
soldaat het slijk van de Groote Oorlog
in. Zij hele leven, dat maar liefst negentig jaren mocht duren, is Urbain
Martien een hobbyschilder, en dus vooral een 'naschilder' gebleven.
Daar
moest ik aan denken bij het bezoek, zaterdagochtend, van een tentoonstelling
van werk van Rik Wouters in het Mechelse Schepenhuis. Ook Rik Wouters, zo’n
negen jaar ouder dan Urbain Martien, moest die oorlog in. Maar Wouters
deserteerde [*Ik heb inmiddels ontdekt dat het iets complexer en genuanceerder in elkaar zat. 15/10] vrijwel meteen, dat wil zeggen, toen je er kennelijk nog niet voor
werd geëxecuteerd, want hij belandde in een Nederlands interneringskamp en kon
spoedig in Amsterdam zijn werk voortzetten, zijn werk als professioneel
kunstschilder. Geef hem eens ongelijk!
Al in 1916 laat het Stedelijk een overzicht van Rik Wouters’ werk zien. (Wie was daar toen directeur? Cornelis Willem Baard. Ooit van gehoord? Hij kocht ook meteen enkele werken voor het museum.) Dus terwijl Urbain Martien meer dan eens ernstig gewond raakte en zijn makkers zag sneuvelen, was Rik Wouters veilig op driehoog aan de Amsterdamse Derde Kostverlorenkade bezig met olieverf en terpentijn, schilderde hij talrijke portretten van zijn vrouw Nel (met ‘blauwe blouse’, aan ‘het open balkon’, op een ‘namiddag’ aan het raam) of een vaas met chrysanten (op datzelfde ‘balkon’).
Al in 1916 laat het Stedelijk een overzicht van Rik Wouters’ werk zien. (Wie was daar toen directeur? Cornelis Willem Baard. Ooit van gehoord? Hij kocht ook meteen enkele werken voor het museum.) Dus terwijl Urbain Martien meer dan eens ernstig gewond raakte en zijn makkers zag sneuvelen, was Rik Wouters veilig op driehoog aan de Amsterdamse Derde Kostverlorenkade bezig met olieverf en terpentijn, schilderde hij talrijke portretten van zijn vrouw Nel (met ‘blauwe blouse’, aan ‘het open balkon’, op een ‘namiddag’ aan het raam) of een vaas met chrysanten (op datzelfde ‘balkon’).
Op mijn keel lag de zware schoen van een
dode. Ik rochelde, draaide mijn hoofd heel omzichtig: overal dode kameraden
rondom mij. Blijkbaar was de stormloop fataal afgelopen. De pijn verscheurde
mijn hele lijf. Ik bleef roerloos liggen tot het donker werd en het schieten
ophield. Ik verging van de dorst, de pijn in mijn lies teisterde me. In het
donker bestastte ik de krater van week vlees ergens onder aan mijn buik,
plakkend van het bloed. Ik lag een tijd te janken, ervan overtuigd dat ik hier
zou creperen. Ten einde raad kroop ik in het diepst van de nacht op mijn
ellebogen steunend door het slijk, mijn gevoelloze benen achter me aan slepend.
Maar zelfs dat maakte blijkbaar gerucht, er werd nu ook in het duister
blindelings in mijn richting gevuurd; met ontvleesde ellebogen, bloed
druppelend uit mijn broek en jasmouwen, biddend tot Onze-Lieve-Vrouw kroop ik
langs dode koeien, paarden met opengereten balg, dode soldaten met weggeschoten
gezicht, zonder een levende ziel tegen te komen, behalve misschien die ene
jammerende jongen ergens in het duister. Soms zette ik mijn hand vol op het
opengereten lijf van een dode, ik rilde, kroop ver achter de verlaten
loopgraven.
(Oorlog en terpentijn, p. 212-213)
Is dat Rik Wouters kwalijk te
nemen? Had hij zijn kunst niet moeten aanwenden om de gruwelen van de oorlog te
tonen en aan te klagen? Het zijn altijd degenen die de boodschap al lang en
breed zelf kennen, die van kunstenaars een dergelijk ondubbelzinnig engagement
verlangen. Intussen hebben ze totaal geen oog of oor voor wat er dan tegen die onzinnige
barbaarsheden zou moeten worden beschermd. Terwijl je maar een paar
schilderijen van Rik Wouters écht hoeft te zien, om opnieuw te beseffen dat en
hoe van het leven al te vaak een weerzinwekkende puinhoop wordt gemaakt.
Waarmee ik overigens niet wil beweren dat Rik Wouters bewust zoiets als politiek
geëngageerd werk via een omweg maakte. Het is gewoonweg infaam om tegen geweld
te zijn en er tegelijkertijd een kunstenaar van te betichten dat hij mooie
dingen maakt, schoonheid laat zien, van een moment, een stel dingen bij elkaar,
een uitzicht, een vrouw om van te houden… (Soms ben ik bang dat zulke dwingende
roepers om artistiek engagement zich bij een daadwerkelijke vrede totaal geen
raad meer zouden weten, met alle ellende vandien.)
Ik
heb altijd, vanaf mijn kunstopleiding, erg van het werk van Rik Wouters
gehouden. Nu, in Mechelen, zag ik opnieuw waarom. Praktisch al zijn werk is
honderd jaar of ouder, maar aan vrijwel geen van zijn werken is dat af te
zien, ook al zal geen jonge vrouw tegenwoordig nog staan strijken zoals de
jonge huisvrouw op De strijkster uit
1912 . Ze ogen nog steeds fris, open, levendig, net lekker geschilderd, alsof
de schilder terug stapt en je vraagt wat je ervan vindt als hij het zo zal laten.
Op valse streken zijn ze niet te betrappen. En wat ik opeens meende te zien en
nog niet eerder als zodanig had beschouwd: ze zijn met zo veel liefde geschilderd. Rik Wouters’ liefde voor de
vrouw, voor een vrouw, voor zijn vrouw, Nel (geb. Hélène Duerinckx). Ik moet
erover nadenken of ik andere schilders uit de laatste honderd jaar ken die ook
zo konden laten zien dat ze van een, van hun vrouw hielden. En ik weet nog niet goed hoe
Wouters dat deed en telkens blijft doen. Je ziet het, denk ik, vooral wanneer
je een aantal schilderijen naast elkaar ziet waar zijn Nel voor heeft
geposeerd. Het gezicht van de vrouw is steeds weinig ‘uitgewerkt’, maar binnen
drie, vier schilderijen zie je hoe markant individueel en dus herkenbaar het
is. En dan is er de entourage waarin hij haar laat verschijnen: die van het
mooie moment met haar, wat ze ook doet, op haar best.
Voor
mij staat vast dat Rik Wouters een van de grote schilderstalenten van de
Europese twintigste eeuw is geweest. Wat zou er van hem, ik bedoel van zijn
werk kunnen zijn geworden? Zou hij zich, als veel anderen, hebben laten
verschalken door de verplichtende mode van de abstractie? Daarvoor was hij veel
te zeer gehecht aan en verliefd op de directe aanschouwelijke waarneming, ben ik
geneigd te denken. Maar zulke speculaties zijn even onzinnig als de vraag welke
poëzie ik op mijn honderdvijftigste zou kunnen schrijven.
Rik Wouters heeft, in tegenstelling tot Urbain Martien, de jaren van de Eerste Wereldoorlog niet overleefd. De artsen hadden een baard en streken erover. In oktober 1915 worden in de Prinsengrachtkliniek een stuk van zijn gehemelte en een stuk van zijn bovenkaak weggenomen. Hij is aan één oog blind. Er volgt een behandeling wegens bovenkaakbeenkanker in het Van Leeuwenhoekinstituut. Hij probeert nog te schilderen. In april 1916 volgt een nieuwe ingreep. In de nacht van 11 juli sterft hij in het ziekenhuis aan de Prinsengracht. Vier dagen later wordt Rik Wouters begraven in Buitenveldert. In België en Noord-Frankrijk neemt men nog steeds zelf het sloopwerk ter hand.
Rik Wouters heeft, in tegenstelling tot Urbain Martien, de jaren van de Eerste Wereldoorlog niet overleefd. De artsen hadden een baard en streken erover. In oktober 1915 worden in de Prinsengrachtkliniek een stuk van zijn gehemelte en een stuk van zijn bovenkaak weggenomen. Hij is aan één oog blind. Er volgt een behandeling wegens bovenkaakbeenkanker in het Van Leeuwenhoekinstituut. Hij probeert nog te schilderen. In april 1916 volgt een nieuwe ingreep. In de nacht van 11 juli sterft hij in het ziekenhuis aan de Prinsengracht. Vier dagen later wordt Rik Wouters begraven in Buitenveldert. In België en Noord-Frankrijk neemt men nog steeds zelf het sloopwerk ter hand.
Naschrift 1
Waarom toont hier in Amsterdam het
Stedelijk Museum niet permanent die prachtige Rik Wouters, Laattijdige sneeuw uit 1912? (Dit is helaas een retorische
vraag.)
Naschrift 2
Wat is de mens, in elk geval deze,
vergeetachtig! Dat heeft, zo meen ik me te herinneren, ook zo zijn voordelen.
Om gedichten en proza te kunnen schrijven is het bijvoorbeeld belangrijk veel
van het eigen, eerder voortgebrachte op zijn minst tijdelijk te kunnen vergeten,
anders krijg je nooit meer een letter op papier of scherm. Van mijn
lievelingsschrijvers, zoals Canetti, vergeet ik gelukkig altijd weer zo veel
(al meen ik het te weten) dat, wanneer ik weer eens een van hun werken herlees,
ik met groot enthousiasme mijn gespitste potlood van het merk Stanley & Livingstone
nog niet eerder gemarkeerde passages als ontdekkingen kan doen claimen.
Welnu,
over ‘stijl’ gesproken: ik correspondeerde er al veel eerder met Benno Barnard
over, blijkbaar op een vrijdagavond, want in zijn Dagboek van een Landjonker (p. 164-166) lees ik hem én mezelf
erover terug – een en ander
sluit overigens ook mooi aan op wat Fabian Stolk met betrekking tot Hotel Eden noteerde –:
Maandag Een lezer noemt de min of meer
alwetende en voor mode geheel immune Marc Vanfraechem ‘een schoonschrijver’.
Schoonheid als verwijt – hoe hedendaags. Dit is het antwoord (terug te vinden
op zijn blog victacausa): ‘Ik wil
heel graag een schoonschrijver genoemd worden (vorm is belangrijker dan inhoud,
want hij verklapt meer, en is ongevoelig voor leugens; feiten kun je liegen,
vorm niet).’
Dat strookt met de opvattingen van Nabokov, die poneert dat de inhoud van
een literaire tekst door de vorm geschapen wordt: de schrijver kan een
verteller en een leraar zijn, maar is toch allereerst een tovenaar,
slangenbezweerder, verleider. De Vorm als godheid – voor de tekst ontstond,
zweefde er boven de afgrond slechts een vermoeden van de dingen die stonden te
gebeuren. Of gelooft u dat God wist hoe de wereld er precies uit zou zien tegen
het vallen van de schemering op de zesde dag?
Woensdag Dat schoonschrijven mag de
lezer, aldus Marc Vanfraechem, ‘best mild pathologisch noemen: zo steekt het
nog beter af tegen de gebrekkige, ongecultiveerde stijl van onze
kwaliteitsjournalistiek. Semantisch gefixeerd is ook nog goed, omdat er dan
klare wijn kan geschonken worden’.
Wat niet wegneemt dat er wel degelijk loze, betekenisloze esthetica wordt
geproduceerd, literaire romans, bijvoorbeeld, die uit louter slagroom bestaan:
de taart is nooit gebakken.
Donderdag Stijl! Daar debatteren we al
sinds de Oudheid over. De taal als een nagloeiend stuk gesteente dat uit de
ruimte op onze schrijftafel stort, en wij schrijvers dreigen onze vingers eraan
te branden… Droomt niet iedere dichter van een gedicht dat kosmisch en aards
tegelijk is, sterrenstof en modder, onaanraakbaar fragment van het Alles? Nu
ja, misschien niet in die woorden.
Vrijdag In elk geval zijn wij dichters
onvrij. Onvrijheid is een noodzakelijke voorwaarde van het dichterschap. De
traditie maakt ons onvrij. De taal maakt ons onvrij. De Vorm, onze Meester,
maakt ons onvrij. De Vorm als een voortdurende bespotting van onze
halfslachtigheid, ons terugdeinzen voor het noodlot. Alleen slechte dichters
zijn ongevoelig voor het noodlot. Vandaar ook onze wrevel jegens de
verzenmakers.
Vrijdagavond Aan een bevriende dichter
schreef ik over zijn en mijn stijl dit: ‘Jouw gedichten vind ik op een
consistente manier inconsistent: er is een modernistische stem die het allemaal
samenhoudt, maar daarbinnen is het een en al fragment, en vooral ben jij de
meester van het zijspoor en de uitweiding. Zijn wij niet beiden een soort
ontijdig geboren modernisten, in plaats van postmodernisten?’
De bevriende dichter antwoordde per kerende mail: ‘Wat etiketten als
“modern” en “postmodern” betreft: ik heb liever “barok” op mijn voorhoofd
gestempeld staan, als daar per se iets op moet, zeker wanneer het begrip nog
dicht bij zijn Portugese oorsprong zit, die van de grillig gevormde parel. En
volgens mij misstaat die term jouw vorm- en taalgebruik evenmin.’
Zaterdag Ik schoot in de lach bij zijn
grillig gevormde parel, want in mijn oor weerklonk ineens, vanuit de
onoverbrugbaar verre verte van het jaar 1960, de stem van de stotterende boef
uit Pipo de Clown: ‘Sn… Sn… Snuit, jongen, pa… pa… parels!’
In mijn eigen Oudheid was er één
televisietoestel in de straat, dat toebehoorde aan de dokter: een gefineerde
buffetkast met een bewegende prentbriefkaart erin en een halve kring van
buurtkinderen ervoor. Een zwart-wit flakkeren, waar wij naar staarden als
middeleeuwers naar de renaissance.
Zondag Barok? Mij best. Indertijd heb ik
me verdiept in Vestdijks definitie van de barok als ‘gevormde vorm’ en bevond
me daar wel bij. Niet alleen dankt de inhoud zijn creatie aan de vorm, maar ook
is de ware schoonheid van de vorm dat hij niet kan huichelen, dit in
tegenstelling tot de inhoud. Ik wantrouw schrijvers die de vorm wantrouwen en
taal als een hinderlijke voorwaarde voor de literatuur beschouwen. Alleen
ideologen prefereren de zuivere inhoud.