zondag 13 oktober 2013

MECHELEN, DE ZONDVLOED, EEN LANDJONKER, BAARDEN EN WOUTERS & TWEE NASCHRIFTEN

‘Boven mijn pas geopereerde vriend vormden de voorovergebogen priesters in hun witte gewaad een liturgisch baldakijn. Gefladder van mouwen. Toverformules. Zorgelijk mompelden ze ‘pneumonia imminens’ tegen elkaar. Ze hadden geen baard maar streken erover.’
         Een van de vele stilistische lekkernijen uit Benno Barnards Dagboek van een landjonker. Dit kun je alleen in taal uitspoken: oproepen wat er niet is, de baarden dus in dit geval. Je ziet het voor je! Literair stilistisch kunnen weinigen in ons taalgebied Benno Barnard evenaren. Bovendien heeft hij daarbij of, vooral, daarín nog heel wat te melden en te betwijfelen, inclusief met enige regelmaat zijn eigen optiek op de wereld en het mensenvolk.
Het boek werd, met een kleine lezing erover door Geert Mak, afgelopen vrijdagavond ten doop gehouden in boekhandel De Zondvloed te Mechelen. Ik was er niet eerder geweest. (In de boekhandel. Wel heel heel erg lang geleden in de stad.) De beste boekhandel van Vlaanderen, had ik me laten vertellen. Een predicaat dat alleen al om egocentrische redenen steek hield, zo bleek toen ik zag hoeveel en welke, in andere boekhandels voor eens en altijd onvindbare titels van mezelf men er nog kon kopen. Maar het mooiste, volkomen onverwachte geschenk kreeg ik van een van de dames van de zaak, toen deze me vertelde dat ze op haar zestiende een spreekbeurt over Noordzeepalmen had gehouden, waarna de helft van haar klas de roman ook was gaan lezen! De avond was geslaagd. Maar uiteraard niet alleen daardoor.
         Eén opmerking van Benno, gemaakt tijdens het vraaggesprek met hem, nam ik mee de Mechelse nacht in. ‘In stijl kun je niet liegen,’ had hij gezegd. Ik moet nog nodig eens de implicaties en de houdbaarheid van die uitspraak doordenken. Maar dat ik daar nog niet aan ben toegekomen heeft met iets heel persoonlijks, met een idiosyncrasie te maken. Wanneer ik het woord ‘stijl’ hoor – bij het zien, dus lezen ervan heb ik dat niet of in elk geval minder -, zoals in ‘De plechtigheid vond plaats in stijl’, zie ik onontkoombaar altijd meteen het pontje aan de Maas, de twee spitse torens van de missiepaterskerk, de donkere schaduwen van de volle linden van de Parkstraat, de muren van de kloosters, de Herz Jesu-berg en de grotten in een van de tuinen, zie ik kortom Steyl, het Limburgse plaatsje Steyl voor me, waar het ouderlijk huis van mijn vader stond, en waar ik helaas net niet, want éen huis te ver geboren ben. Met andere woorden, ik hoor een plaatsbepaling. En wat betekent dan zo’n uitspraak dat je in Steyl niet kunt liegen? Een verhaal dat uit zijn blok gehakt wil worden? Heb ik ooit in Steyl gelogen? Ik vrees toch van wel…

Mechelen heeft nog steeds een prachtige kathedraal, maar door de uitbaters van de huizen aan de Grote Markt voelde ik me spoedig bedrogen. De gevels zien er fraai (gerestaureerd) sfeervol uit, maar achter praktisch elke gevel gaat de wansmaak van een kortaf utilitair modernisme schuil. Gelukkig werd er aan zo’n tafeltje, dat al bij voorbaat het gemak van de schoonmaker na afloop van het eten leek te willen dienen, een ouderwets lekkere Vlaamse schotel geserveerd.

In  het zeer (auto)biografische Oorlog en terpentijn van Stefan Hertmans trekt Urbain Martien, de nog lang niet grootvader zijnde grootvader van de auteur, op zijn drieëntwintigste als soldaat het slijk van de Groote Oorlog in. Zij hele leven, dat maar liefst negentig jaren mocht duren, is Urbain Martien een hobbyschilder, en dus vooral een 'naschilder' gebleven.
         Daar moest ik aan denken bij het bezoek, zaterdagochtend, van een tentoonstelling van werk van Rik Wouters in het Mechelse Schepenhuis. Ook Rik Wouters, zo’n negen jaar ouder dan Urbain Martien, moest die oorlog in. Maar Wouters deserteerde [*Ik heb inmiddels ontdekt dat het iets complexer en genuanceerder in elkaar zat. 15/10] vrijwel meteen, dat wil zeggen, toen je er kennelijk nog niet voor werd geëxecuteerd, want hij belandde in een Nederlands interneringskamp en kon spoedig in Amsterdam zijn werk voortzetten, zijn werk als professioneel kunstschilder. Geef hem eens ongelijk!
Al in 1916 laat het Stedelijk een overzicht van Rik Wouters’ werk zien. (Wie was daar toen directeur? Cornelis Willem Baard. Ooit van gehoord? Hij kocht ook meteen enkele werken voor het museum.) Dus terwijl Urbain Martien meer dan eens ernstig gewond raakte en zijn makkers zag sneuvelen, was Rik Wouters veilig op driehoog aan de Amsterdamse Derde Kostverlorenkade bezig met olieverf en terpentijn, schilderde hij talrijke portretten van zijn vrouw Nel (met ‘blauwe blouse’, aan ‘het open balkon’, op een ‘namiddag’ aan het raam) of een vaas met chrysanten (op datzelfde ‘balkon’).


Op mijn keel lag de zware schoen van een dode. Ik rochelde, draaide mijn hoofd heel omzichtig: overal dode kameraden rondom mij. Blijkbaar was de stormloop fataal afgelopen. De pijn verscheurde mijn hele lijf. Ik bleef roerloos liggen tot het donker werd en het schieten ophield. Ik verging van de dorst, de pijn in mijn lies teisterde me. In het donker bestastte ik de krater van week vlees ergens onder aan mijn buik, plakkend van het bloed. Ik lag een tijd te janken, ervan overtuigd dat ik hier zou creperen. Ten einde raad kroop ik in het diepst van de nacht op mijn ellebogen steunend door het slijk, mijn gevoelloze benen achter me aan slepend. Maar zelfs dat maakte blijkbaar gerucht, er werd nu ook in het duister blindelings in mijn richting gevuurd; met ontvleesde ellebogen, bloed druppelend uit mijn broek en jasmouwen, biddend tot Onze-Lieve-Vrouw kroop ik langs dode koeien, paarden met opengereten balg, dode soldaten met weggeschoten gezicht, zonder een levende ziel tegen te komen, behalve misschien die ene jammerende jongen ergens in het duister. Soms zette ik mijn hand vol op het opengereten lijf van een dode, ik rilde, kroop ver achter de verlaten loopgraven.
(Oorlog en terpentijn, p. 212-213)

Is dat Rik Wouters kwalijk te nemen? Had hij zijn kunst niet moeten aanwenden om de gruwelen van de oorlog te tonen en aan te klagen? Het zijn altijd degenen die de boodschap al lang en breed zelf kennen, die van kunstenaars een dergelijk ondubbelzinnig engagement verlangen. Intussen hebben ze totaal geen oog of oor voor wat er dan tegen die onzinnige barbaarsheden zou moeten worden beschermd. Terwijl je maar een paar schilderijen van Rik Wouters écht hoeft te zien, om opnieuw te beseffen dat en hoe van het leven al te vaak een weerzinwekkende puinhoop wordt gemaakt. Waarmee ik overigens niet wil beweren dat Rik Wouters bewust zoiets als politiek geëngageerd werk via een omweg maakte. Het is gewoonweg infaam om tegen geweld te zijn en er tegelijkertijd een kunstenaar van te betichten dat hij mooie dingen maakt, schoonheid laat zien, van een moment, een stel dingen bij elkaar, een uitzicht, een vrouw om van te houden… (Soms ben ik bang dat zulke dwingende roepers om artistiek engagement zich bij een daadwerkelijke vrede totaal geen raad meer zouden weten, met alle ellende vandien.)


Ik heb altijd, vanaf mijn kunstopleiding, erg van het werk van Rik Wouters gehouden. Nu, in Mechelen, zag ik opnieuw waarom. Praktisch al zijn werk is honderd jaar of ouder, maar aan vrijwel geen van zijn werken is dat af te zien, ook al zal geen jonge vrouw tegenwoordig nog staan strijken zoals de jonge huisvrouw op De strijkster uit 1912 . Ze ogen nog steeds fris, open, levendig, net lekker geschilderd, alsof de schilder terug stapt en je vraagt wat je ervan vindt als hij het zo zal laten. Op valse streken zijn ze niet te betrappen. En wat ik opeens meende te zien en nog niet eerder als zodanig had beschouwd: ze zijn met zo veel liefde geschilderd. Rik Wouters’ liefde voor de vrouw, voor een vrouw, voor zijn vrouw, Nel (geb. Hélène Duerinckx). Ik moet erover nadenken of ik andere schilders uit de laatste honderd jaar ken die ook zo konden laten zien dat ze van een, van hun vrouw hielden. En ik weet nog niet goed hoe Wouters dat deed en telkens blijft doen. Je ziet het, denk ik, vooral wanneer je een aantal schilderijen naast elkaar ziet waar zijn Nel voor heeft geposeerd. Het gezicht van de vrouw is steeds weinig ‘uitgewerkt’, maar binnen drie, vier schilderijen zie je hoe markant individueel en dus herkenbaar het is. En dan is er de entourage waarin hij haar laat verschijnen: die van het mooie moment met haar, wat ze ook doet, op haar best.


Voor mij staat vast dat Rik Wouters een van de grote schilderstalenten van de Europese twintigste eeuw is geweest. Wat zou er van hem, ik bedoel van zijn werk kunnen zijn geworden? Zou hij zich, als veel anderen, hebben laten verschalken door de verplichtende mode van de abstractie? Daarvoor was hij veel te zeer gehecht aan en verliefd op de directe aanschouwelijke waarneming, ben ik geneigd te denken. Maar zulke speculaties zijn even onzinnig als de vraag welke poëzie ik op mijn honderdvijftigste zou kunnen schrijven.


Rik Wouters heeft, in tegenstelling tot Urbain Martien, de jaren van de Eerste Wereldoorlog niet overleefd. De artsen hadden een baard en streken erover. In oktober 1915 worden in de Prinsengrachtkliniek een stuk van zijn gehemelte en een stuk van zijn bovenkaak weggenomen. Hij is aan één oog blind. Er volgt een behandeling wegens bovenkaakbeenkanker in het Van Leeuwenhoekinstituut. Hij probeert nog te schilderen. In april 1916 volgt een nieuwe ingreep. In de nacht van 11 juli sterft hij in het ziekenhuis aan de Prinsengracht. Vier dagen later wordt Rik Wouters begraven in Buitenveldert. In België en Noord-Frankrijk neemt men nog steeds zelf het sloopwerk ter hand.


Naschrift 1

Waarom toont hier in Amsterdam het Stedelijk Museum niet permanent die prachtige Rik Wouters, Laattijdige sneeuw uit 1912? (Dit is helaas een retorische vraag.)


Naschrift 2

Wat is de mens, in elk geval deze, vergeetachtig! Dat heeft, zo meen ik me te herinneren, ook zo zijn voordelen. Om gedichten en proza te kunnen schrijven is het bijvoorbeeld belangrijk veel van het eigen, eerder voortgebrachte op zijn minst tijdelijk te kunnen vergeten, anders krijg je nooit meer een letter op papier of scherm. Van mijn lievelingsschrijvers, zoals Canetti, vergeet ik gelukkig altijd weer zo veel (al meen ik het te weten) dat, wanneer ik weer eens een van hun werken herlees, ik met groot enthousiasme mijn gespitste potlood van het merk Stanley & Livingstone nog niet eerder gemarkeerde passages als ontdekkingen kan doen claimen.
         Welnu, over ‘stijl’ gesproken: ik correspondeerde er al veel eerder met Benno Barnard over, blijkbaar op een vrijdagavond, want in zijn Dagboek van een Landjonker (p. 164-166) lees ik hem én mezelf erover terug – een en ander sluit overigens ook mooi aan op wat Fabian Stolk met betrekking tot Hotel Eden noteerde –:

Maandag Een lezer noemt de min of meer alwetende en voor mode geheel immune Marc Vanfraechem ‘een schoonschrijver’. Schoonheid als verwijt – hoe hedendaags. Dit is het antwoord (terug te vinden op zijn blog victacausa): ‘Ik wil heel graag een schoonschrijver genoemd worden (vorm is belangrijker dan inhoud, want hij verklapt meer, en is ongevoelig voor leugens; feiten kun je liegen, vorm niet).’
Dat strookt met de opvattingen van Nabokov, die poneert dat de inhoud van een literaire tekst door de vorm geschapen wordt: de schrijver kan een verteller en een leraar zijn, maar is toch allereerst een tovenaar, slangenbezweerder, verleider. De Vorm als godheid – voor de tekst ontstond, zweefde er boven de afgrond slechts een vermoeden van de dingen die stonden te gebeuren. Of gelooft u dat God wist hoe de wereld er precies uit zou zien tegen het vallen van de schemering op de zesde dag?

Woensdag Dat schoonschrijven mag de lezer, aldus Marc Vanfraechem, ‘best mild pathologisch noemen: zo steekt het nog beter af tegen de gebrekkige, ongecultiveerde stijl van onze kwaliteitsjournalistiek. Semantisch gefixeerd is ook nog goed, omdat er dan klare wijn kan geschonken worden’.
Wat niet wegneemt dat er wel degelijk loze, betekenisloze esthetica wordt geproduceerd, literaire romans, bijvoorbeeld, die uit louter slagroom bestaan: de taart is nooit gebakken.

Donderdag Stijl! Daar debatteren we al sinds de Oudheid over. De taal als een nagloeiend stuk gesteente dat uit de ruimte op onze schrijftafel stort, en wij schrijvers dreigen onze vingers eraan te branden… Droomt niet iedere dichter van een gedicht dat kosmisch en aards tegelijk is, sterrenstof en modder, onaanraakbaar fragment van het Alles? Nu ja, misschien niet in die woorden.

Vrijdag In elk geval zijn wij dichters onvrij. Onvrijheid is een noodzakelijke voorwaarde van het dichterschap. De traditie maakt ons onvrij. De taal maakt ons onvrij. De Vorm, onze Meester, maakt ons onvrij. De Vorm als een voortdurende bespotting van onze halfslachtigheid, ons terugdeinzen voor het noodlot. Alleen slechte dichters zijn ongevoelig voor het noodlot. Vandaar ook onze wrevel jegens de verzenmakers.

Vrijdagavond Aan een bevriende dichter schreef ik over zijn en mijn stijl dit: ‘Jouw gedichten vind ik op een consistente manier inconsistent: er is een modernistische stem die het allemaal samenhoudt, maar daarbinnen is het een en al fragment, en vooral ben jij de meester van het zijspoor en de uitweiding. Zijn wij niet beiden een soort ontijdig geboren modernisten, in plaats van postmodernisten?’
De bevriende dichter antwoordde per kerende mail: ‘Wat etiketten als “modern” en “postmodern” betreft: ik heb liever “barok” op mijn voorhoofd gestempeld staan, als daar per se iets op moet, zeker wanneer het begrip nog dicht bij zijn Portugese oorsprong zit, die van de grillig gevormde parel. En volgens mij misstaat die term jouw vorm- en taalgebruik evenmin.’

Zaterdag Ik schoot in de lach bij zijn grillig gevormde parel, want in mijn oor weerklonk ineens, vanuit de onoverbrugbaar verre verte van het jaar 1960, de stem van de stotterende boef uit Pipo de Clown: ‘Sn… Sn… Snuit, jongen, pa… pa… parels!’
            In mijn eigen Oudheid was er één televisietoestel in de straat, dat toebehoorde aan de dokter: een gefineerde buffetkast met een bewegende prentbriefkaart erin en een halve kring van buurtkinderen ervoor. Een zwart-wit flakkeren, waar wij naar staarden als middeleeuwers naar de renaissance.

Zondag Barok? Mij best. Indertijd heb ik me verdiept in Vestdijks definitie van de barok als ‘gevormde vorm’ en bevond me daar wel bij. Niet alleen dankt de inhoud zijn creatie aan de vorm, maar ook is de ware schoonheid van de vorm dat hij niet kan huichelen, dit in tegenstelling tot de inhoud. Ik wantrouw schrijvers die de vorm wantrouwen en taal als een hinderlijke voorwaarde voor de literatuur beschouwen. Alleen ideologen prefereren de zuivere inhoud.


Steyl aan de Maas