Stellige uitspraken van dichters over dichtkunst, vooral op
zich treffende uitspraken van goede dichters, richten vaak meer schade aan door
vooroordelen en gemeenplaatsen te bevestigen dan dat ze tot beter artistiek
inzicht leiden. Vaak, dat wil zeggen, voor gering of niet artistiek
getalenteerden. Voor getalenteerden vormen ze hoogstens een bevestiging en zijn
ze min of meer overbodig.
Dat bedacht ik
bij het lezen in de zogenaamde ‘Adagia’ van de beslist intelligente en
interessante Amerikaanse dichter Wallace Stevens (1879-1955). Veel van zijn
beweringen lijken een omkering ervan te legitimeren.
‘Poëzie moet de
intelligentie bijna succesvol weerstaan.’ Hoe makkelijk kan deze uitspraak
worden opgevat als aansporing om poëzie te schrijven met zo min mogelijk
intelligentie, hoewel dat er beslist niet zo staat!
Iets
soortgelijks geldt voor: ‘Poëzie is zoeken naar het onverklaarbare.’ Schrijf iets
wat onverklaarbaar is en het wordt poëzie? Ook dat staat er niet.
‘Poëzie is de
vrolijkheid (blijheid) van taal.’ Laat de woorden maar dwarrelen als confetti?
‘Een gedicht
hoeft geen bedoeling te hebben en heeft dat, zoals de meeste dingen in de
natuur, vaak ook niet.’ Rechtvaardiging van ongebreideldheid? Oproep tot
vaagheid?
‘Onwetendheid is
een van de bronnen van poëzie.’ Hoe kun je dat nou weten?