Een bijzonder en interessant boek
is What We See When We Read (Vintage
Books, New York 2014) van Peter Mendelsund, hoofd vormgeving van uitgeverij
Alfred A. Knopf. Uiteraard heeft Mendelsund zelf de vormgeving van het boek
voor zijn rekening genomen. Dat heeft grafisch een bijzondere combinatie van
teksten en afbeeldingen opgeleverd. Maar het interessante is de vraag die hij
zich stelt: wat zien we eigenlijk, dat wil zeggen, wat stellen we ons voor
wanneer we literaire romans en verhalen lezen?
Hoe ziet
bijvoorbeeld Anna Karenina eruit? Mendelsund toont zijn lezers een
portretcompositie van Anna Karenina, gemaakt met software zoals die door de
politie wordt gebruikt, op grond van gegevens uit Tolstojs roman.
Zelf heeft hij zich Anna Karenina’s
haar altijd als veel strakker gevlochten en donkerder voorgesteld, schrijft
hij. Maar het gaat er in literaire fictie helemaal niet om dat de lezer een zo
fotografisch mogelijke, voor iedereen identieke afbeelding van een personage
voor ogen krijgt.
Helaas zijn heel
wat beroemde literaire romans inmiddels verfilmd, zodat het voor een lezer
moeilijk, zo niet onmogelijk is bepaalde personages nog los te zien van de
acteur of actrice die zijn of haar rol vertolkte. Maar daar nu even van
afgezien. Wat Mendelsund vaststelt is dat ‘de meeste schrijvers (bewust of
onbewust) hun fictieve personages meer voorzien van gedrag dan van
beschrijvingen van hun uiterlijk. Zelfs een schrijver die uitblinkt in het
beschrijven van het fysieke laat ons zitten met een gebrekkig allegaartje van
lichaamsdelen en willekeurige details (schrijvers kunnen ons niet everything vertellen). Wij vullen de
lacunes op.’ En dat moet ook zo zijn.
Met die
constatering vormt dit boek, zonder het te beogen, ook aardig (bij)scholingsmateriaal
voor schrijvers. Want hoe ver moet je als auteur bijvoorbeeld gaan met het
beschrijven van personen en locaties om de lezer voldoende de mogelijkheid, ja,
de lust te geven om lacunes in te vullen en dus ‘co-creative’ te zijn?
‘Beschrijvingen
die meer uitgewerkt zijn en worden gelezen met meer aandacht en beraad, zijn
niet noodzakelijkerwijs levendiger,’ schrijft hij. ‘Ze kunnen verklarender zijn,
maar ze dragen niet bij aan een Gestalt
– een volledig en simultaan verschijningsbeeld.’ Zo kan het dat ‘opsommingen
van attributen in een literair werk retorische
kracht hebben, maar combinatorisch vermogen missen.’
Mendelsund haalt een paar keer Vladimir
Nabokov over Charles Dickens aan (uit zijn beschouwing van Bleak House in Lectures on
Literature).
The welcome light soon shines upon the wall, as Krook … comes up slowly
with his green-eyed cat following at his heels.
Daarover merkt
Nabokov op dat ‘alle katten groene ogen hebben – maar let er eens op hoe deze
ogen hun groen te danken hebben aan de brandende kaars…’
‘Nabokov lijkt
hier te stellen dat hoe specifieker en groter de context van een beeld is, des
te evocatiever het is,’ merkt Mendelsund op, om er voorzichtig, namelijk tussen
haakjes – want hij waagt het de inzichten van een erkende literaire
grootmeester in twijfel te trekken – aan toe te voegen: ‘(Daar ben ik niet
zeker van.)’ Om er vrijelijk op te laten volgen: ‘Specificiteit en context
dragen bij aan de betekenis en misschien de expressiviteit van een beeld, maar
ze lijken niet bij te dragen aan de levendigheid
van mijn ervaring van een beeld – dat wil zeggen, al die schrijverszorg, de
waarneming en transcriptie van de wereld door de schrijver, helpen me niet om
te zien. Ze helpen me begrijpen, maar niet zien.’
Uit Nabokovs eigen romans en
verhalen geeft Mendelsund geen voorbeelden. Maar mij deden zijn vragen,
gedachten en kanttekeningen onmiddellijk denken aan wat Benno Barnard me onlangs
aan de telefoon vertelde, kort nadat hij enkele weken in de Verenigde Staten
had rondgereden. Hij had toen Lolita
herlezen, en dat was hem erg tegengevallen. Hij had de lectuur gaandeweg als
saai (en ook in bepaalde passages als kitscherig) ervaren.
Ik ging er
automatisch van recht overeind zitten, want hoe kon dat? Hoe kon het dat
uitgerekend iemand met zelf zo veel literair stilistisch vermogen en plezier
als Benno Barnard, een meesterstilist als Vladimir Nabokov ‘saai’ vond?
‘Lees dat of dat
hoofdstukje maar eens,’ zei hij. Ik las dat en dat hoofdstukje meteen na ons
telefoongesprek en vond het, zoals Benno het zelf zou uitdrukken, ‘tamelijk
briljant’. En toch, zo wist ik intuïtief, moest hij iets op het spoor zijn
gekomen wat ik tot dan niet had erkend of niet had willen erkennen. Scheur een
willekeurige pagina uit een van Nabokovs boeken, en je kunt geheid een pagina
lang genieten van zijn stijl, van zijn vermogen om raak te formuleren.
We
correspondeerden nog wat door over de kwestie. ‘Ik geloof dat ik me vooral
stoorde aan datgene wat een potentieel risico van mijn eigen (en, mutatis
mutandis, ook jouw) stijl is: overdaad, eindeloze arabesken, pronken met je woordenschat,
in de ergste gevallen kitsch dus,’ schreef Benno me.
‘Ik denk dat ik
je mening deel wat betreft de overdaad, de woekering van (de zucht naar)
literaire brille bij VN,’ schreef ik terug. ‘Wellicht is daardoor zijn vroege
werk (in het Russisch geschreven) ook dat waarvan het meeste beklijft. Vaak
(ook in Lolita) zijn het geweldige pagina’s
die je leest – sla zo’n boek maar willekeurig open. Maar over tientallen, laat
staan honderden pagina’s wordt het vom
Guten zuviel, zijn er te veel darlings
ongewurgd gebleven. Op verhaaldistantie is het echter vaak briljant, zoals in “Wolk,
burcht, meer”.’
Was ik bezig om
een van mijn huisgoden van zijn sokkel te halen? Ach, dat viel mee. Ook na het
lezen van Mendelsunds boek blijft Nabokov in menig opzicht een groot
leermeester en hij heeft me in zijn proza fraaie beelden laten ‘zien’. Maar dit
punt is inmiddels toch echt gemaakt: zijn onbedwingbare neiging om praktisch
onafgebroken ieder op te roepen beeld al zodanig grandioos neer te zetten, dat
hij de lezer nauwelijks nog lacunes laat om cocreatief te zijn, dat wil zeggen
zich zelf een beeld te vormen. En dat
terwijl Nabokov zich juist creatieve lezers wenst. Waar je als lezer dan toe gedwongen
wordt is de bewondering van het waarnemings- en beschrijvingsvermogen van de auteur;
voor het wonder van het jezelf al lezend voorgetoverde beeld is weinig of geen
ruimte meer. En dan kan zo’n omvangrijke roman als Ada nog dikker worden naarmate je erin vordert. We willen niet dat
alles ons wordt aangedragen, voorgedaan en aangewezen. Franz Kafka besefte dat
maar al te goed toen hij zijn uitgever bezwoer géén afbeelding van een insect
op het omslag van Die Verwandlung te
zetten.
‘Goede boeken zetten ons aan tot verbeelden,’ zegt
Mendelsund, ‘– tot het invullen van de suggesties van de auteur. Zonder deze
cocreatieve daad, zonder verpersoonlijking, zit je met dit… → Hier is je Anna:
(Dit – deze foto – is een vorm van
diefstal.)’
Van de andere kant: geen enkele
roman kan ons zin in zin uit beelden laten oproepen, honderden bladzijden lang!
Wellicht zijn het per definitie altijd spaarzame momenten waarin we al lezend
werkelijk iets tot leven zien komen in die mate dat de beelden ons zullen
bijblijven, dat ze deel van onze eigen ervaring worden. Intussen is er nog
genoeg andersoortig plezier te beleven aan goede literatuur.