Enkele zaken voordat ik mijn lectuur van de
Lucebertbiografie hervat. Iets over ‘foute’ dichters met ‘goed’ werk, iets over
de betekenis van het werk van Lucebert voor mij persoonlijk en iets over schrijvers
die brieven schrijven.
Gottfried
Benn (1886-1956), Duits arts en dichter, tijdens beide wereldoorlogen militair
arts, hield rond 1933 pro nazistische radiolezingen zoals ‘Der neue Staat und
die Intellektuellen’. Ik beschouw hem, althans voor mezelf, als een van de
meest interessante en belangrijkste Duitstalige dichters van de twintigste
eeuw. Niet voor niets heb ik het een en ander van hem vertaald. En dat niet
alleen omdat hij zich een paar jaar later van de nationaalsocialisten distantieerde
en in 1938 van diezelfden een publicatieverbod opgelegd kreeg. Er valt wel wat
op de man af te dingen die koos voor een ‘Innere Emigration’ en schrijvers als
Klaus Mann verweet buiten schot te blijven en een luxe leventje aan de Côte
d’Azur te leiden. Maar artistiek veelal van hoog niveau.
Ik
noem dit om aan te geven dat ik niet van plan ben me door bedenkelijke zaken
van Luceberts jonge jaren, zoals die uit de biografie van Wim Hazeu naar voren
komen, het zicht op de artistieke kwaliteiten van Lucebert te laten
vertroebelen of ontnemen.
Iets anders is het volgende. Toen ik aan dit
lectuurlogboek begon, merkte ik op dat ik Lucebert altijd al in huis heb gehad
en dat ik zijn verzamelde gedichten praktisch elke maand opensloeg. Dat zou de
indruk kunnen wekken dat de poëzie van Lucebert van (grote) invloed is geweest
op mijn eigen poëzie. Hoe dan ook is Luceberts teken- en schilderkunst op geen
enkele wijze van invloed geweest op de mijne. En ik denk – maar van jezelf kun
je dat nooit met zekerheid zeggen – dat mijn gedichten, of het nu de poëzie uit
mijn eerste of mijn laatste bundels is, nauwelijks of niet aan de poëzie van
Lucebert doen denken. Terwijl ik zelf meen dat er wel invloeden aanwijsbaar
zijn van onder meer Benn, van Auden wellicht op een gegeven moment, ook van
Rilke misschien of Hopkins, en als er per se ook Nederlandse namen genoemd
moeten worden, Ten Berge, zeker in het begin, en Vroman naderhand. Waarom
blader ik dan toch van tijd tot tijd in die verzameluitgave van Lucebert? Het
antwoord op die vraag ligt besloten in het antwoord op de vraag naar wanneer ik Lucebert lees. Als schrijver
ben je praktisch altijd, als een roofdier, op zoek naar bruikbaars, naar spolia
voor je eigen bouwsels. Zeker wanneer je – maar laat ik geheel voor mezelf
spreken, want wellicht gaat dat bij anderen volkomen anders –: zeker wanneer ik
de indruk heb dat iets zich aandient, dat er iets geschreven wil worden (en bij
mij dient dat ‘iets’ zich meer dan eens aan middels een plek, een ruimtelijk gebied
dat ik met een vinger kan aanduiden qua locatie en omvang zonder dat iemand het
kan zien, nee, niet ergens in me,
maar voor me, dichtbij, bijvoorbeeld voor
mijn borst net onder mijn linker sleutelbeen of voor mijn voorhoofd, even boven
mijn rechter wenkbrauwboog – ik kan het ook niet verklaren, zo’n fantoom kan
zich daar dagen of weken ophouden, maar zo gauw ik aan de slag ben is het
verdwenen)… Nogmaals: zeker wanneer zich iets aandient, maar ook wanneer ik
tijdens het schrijven lijk te stokken, grijp ik weleens naar bepaalde boeken. Zo
zijn in het geval van proza vaak twee willekeurige pagina’s Nabokov voldoende
om weer spirit of Sprit (Duits: benzine)
te krijgen; het gaat dan dus niet om iets thematisch of inhoudelijks, maar
altijd om zoiets als hanteringswijze van de taal, materiaalbehandeling. In het
geval van poëzie, zo heb ik gemerkt, kan een lukrake Lucebert nog weleens een
zetje geven. Vandaar. Ja, uiteraard lees ik ook van tijd tot tijd gedichten,
zoals van Lucebert, omwille van die gedichten zelf, al durf ik niet te
garanderen dat dit dan ook voor honderd procent zo is. In elk geval zal de
Lucebertbiografie van Hazeu me ertoe aanzetten om te proberen Luceberts poëzie
op haar (eigen) waarde te lezen.
Wim
Hazeu kan uit veel briefwerk putten, dat is duidelijk en dat is fijn voor hem. Dat
inzicht in de hele ‘Germaanse periode’ van Bertus Swaanswijk is te danken aan
het opduiken van brieven. Ik kan het niet nalaten daarbij kinderachtig ‘Eigen
schuld dikke bult’ te denken. Ook omdat ik brieven schrijvende schrijvers nogal
wantrouw.
Na
de dood van literair journalist en dichter Herman de Coninck (1944-1997)
verscheen een boek met brieven van hem, onder de titel Een aangename postumiteit – Brieven 1965-1997. Ik herinner me dat
ik dat boek in een winkel bekeek en schrok. Er stond namelijk de tekst van een
brief aan mij in! Hoe kon dat nou? Ik had die brief toch in huis en niemand had
me er voor deze uitgave naar gevraagd…? De conclusie was gauw getrokken: De Coninck
had een kopie van zijn brief aan mij gemaakt en gehouden! De mortuis
nil nisi bene? Ik voelde me op slag gebruikt, al wist ik dat de juridische rechten
op briefteksten bij de afzender liggen, vreemd genoeg, want ik ben wel geheel vrij
om brieven aan mij te vernietigen. En natuurlijk was het niet De Coninck zelf
geweest die dit brievenboek had samengesteld, maar toch…: ik had die brief als
zeer persoonlijk ervaren, als een uitgestoken hand, en van iets persoonlijks
tussen twee mensen maakte en bewaarde je toch geen afschrift? (Tegenwoordig
doet een e-mailprogramma zoiets automatisch, maar e-mails nodigen dan weer niet
zo uit tot mooischrijverij voor de eeuwigheid.) Ik voelde me gebruikt voor een
toekomstige terugblik op iemands culturele leven. Uiteraard heb ik aan dat boek
geen rooie cent uitgegeven.
Ik
moest hieraan denken bij enkele door Hazeu geciteerde passages uit brieven van
de achttienjarige Bertus Swaanswijk.
‘Bewaar
toch vooral mijn brieven zorgvuldig,’ schrijft Bertus vanuit zijn Wahlheimat aan ene Tiny, ‘ook de
klodderproducten, ja misschien zullen deze laatste juist de grootste waardering
onder onze nazaten vinden; niet voor niets zijn de hopeloos vaak doorgehaalde,
gecorrigeerde en her-gecorrigeerde geschriften van een Schopenhauer, een Meyer,
een Van Eeden het interessantst onder al de facsimile’s der groote dichters.’
En: ‘Mijn brieven die ik nu schrijf, jou en andere vrienden, vriendinnen en
kennissen, zullen er later van getuigen in welk een benarde, vruchteloze
toestand ik verkeer en met welk een doorzettingsvermogen ik mij opworstel tot
hoogten waarvan ik eens de innigste en onstuimigste stralen zal laten
neerregenen op een dankbaar gestemde menschheid, die een persoonlijkheid
behoeft om gered te worden uit eeuwen van lichtloosheid en duister bedrog.’
Zo,
dat is gezegd! Romantisch jeugdige en dus deels afgekeken hybris. Daarmee zou
je dit kunnen afdoen. Eerder merkt Hazeu op: ‘Wie er niet vroeg van overtuigd
is een groot kunstenaar te worden, wordt dat meestal ook niet.’ Oké, zeker dat ‘meestal’,
want een groot dichter als de Amerikaanse jurist Wallace Stevens debuteerde pas
op zijn 35ste in een literair tijdschrift en Francis Bacon was
eerste een meubelmaker. Daarnaast deze aantekening: velen zijn er inderdaad
vroeg van overtuigd een groot kunstenaar te worden, maar worden het nooit. En
deze: kunstenaartje, dichtertje spelen, dat hoort er ook altijd bij – hoewel de
aard van de pose nogal in expressie kan verschillen –, maar of dat noodzakelijkerwijs
ook betekent dat je daarmee ‘de menschheid’ dankbaar wil laten stemmen, dat je
een of ander heil in de wereld wil brengen? Maar wat bij Bertus Swaanswijk het
meest in het oog springt, is dat hij anderen, die hij vrienden en vriendinnen
noemt, voor zijn doel gebruikt.
Jeugdige
overmoed. Of hoort hier een vraagteken? Ik weet zeker dat wanneer ik op mijn
achttiende, met mijn stille eigen artistieke ambities van toen, van een ‘vriend’
een brief met dit soort archiveringsoproepen en grootheidsvisioenen had
ontvangen, ik die brief acuut zou hebben verscheurd (ik lijk in dat opzicht op
mijn vader) en de schijnvriendschap zou hebben verbroken.
Die
Tiny is zo gek geweest om inderdaad de post van Bertus te bewaren, met als
gevolg dat Bertus postuum met de bruingebakken peren zit. Ha!
Nu toch maar weer even verder in de biografie.
Lucebert leert Gerrit Kouwenaar kennen, die enthousiast over zijn gedichten is,
enzovoort. Ik ga er als met een drone overheen. Daal soms even af. Zoals bij
een zin als deze op pagina 180: ‘Ik heb mij enorm verdiept in mijn innerlijke
leven.’ Dat zegt Lucebert, aldus Hazeu, in 1976 over de oorlogstijd. Het is
niet bedoeld als poëzie, hè, maar toch vind ik dat een dichter niet zulke
bullshit mag uitkramen, want wat is dat, je enorm verdiepen in je innerlijke
leven? Hoe doe je dat? Het is ongetwijfeld een persoonlijk mankement, maar niet
alleen kan ik me bij dit soort psychosocio-uitlatingen niets voorstellen, ze
ergeren me ook acuut omdat bijna iedereen ze als echte en afdoende verklaringen
beschouwt. Kleffe zoete kletskoek.
Op dezelfde bladzijde begint het volgens zijn
biograaf tot Lucebert door te dringen dat hij zich van van alles en nog wat moet
losmaken en dat hij moet zoeken naar ‘een volledig kunstenaarschap’.
Het
volgende hoofdstuk heet ‘Het ontwaken’.