Christie's Parijs 2012 |
Het gedicht aan het einde van mijn vorige
stukje is – je had het natuurlijk al door, lezer – zo’n typisch vreselijk
tekstgewrochtje van een puber. Ik wil daar straks nog even op terugkomen. Eerst
nog iets over Aafjes en zijn aanval op met name Lucebert.
Zo gek was het niet dat Bertus Aafjes schrok
van die nieuwe, experimentele poëzie en daarvan in de verdediging middels de aanval
schoot. Ervan afgezien wat de cultuursociologen (tegenwoordig vaak verward en
zichzelf verwarrend met academische literatuuronderwijzers en vice versa)
vinden van de positiestrijd in het door hen in kaart gebrachte of te brengen
literaire speelveld (waarbij ze nauwelijks of niet schijnen te beseffen wat in
de moderne fysica al lang een gegeven is, namelijk dat de waarnemer de waarneming
en het waargenomene beïnvloedt – of misschien beseffen ze dat stiekem juist
maar al te goed… – hoe dan ook, what a
job!) – dus afgezien van de persoonlijke belangen van Aafjes in de
hiërarchie op het rotsje in het literatuurterrarium: zo pal na de oorlog komen
aanzetten met het primaat van gevoelens en het irrationele… Niet voor niets
betitelde Lucebert Aafjes als ‘kampioen van het gezond verstand’, waarbij hij
dat uiteraard als sneer bedoelde.
Was
(en is) het fascisme niet juist op het irrationele gestoeld, waarbij de ratio
louter werd (en wordt) ingezet om het monster van de irrationaliteit, van het ‘oer’-
of onderbuikgevoel zijn werk zo grondig mogelijk te kunnen laten doen? Denk aan
homo logisticus Eichmann, denk aan de Büromörder,
denk aan de knappe koppen bij de ontwikkeling van raketten en hun ladingen.
Ik heb al als scholier te horen gekregen dat
de Cobraschilders bewust terug wilden
naar de primitieve, kinderlijke uitdrukking, omdat die zuiver zou zijn, dat ze
hun werk deden vanuit een opstand tegen de ontmenselijkte samenleving,
enzovoort. En zo staat het momenteel op Wikipedia: ‘De Cobra-kunstenaars
wensten in hun werk een vrije, spontane uitdrukkingswijze te bereiken, waarbij
zij terug wilden keren naar de bron van het scheppen. Zij lieten zich daarbij
niet alleen inspireren door tekeningen en schilderijen van kinderen en
geesteszieken, maar ook door het eigen handschrift als meest persoonlijke
uiting en, daarop aansluitend, door oosterse kalligrafie. […] Met hun spontane
werkwijze en beïnvloed door de ideeën van Karl Marx richtten de theoretici van
de groep […] zich op een nieuwe maatschappij, waarin de kunst niet alleen vóór
iedereen zou zijn, maar ook dóór iedereen zou worden gemaakt. Wanneer eenmaal
de esthetische normen van de klassenmaatschappij zouden zijn afgeworpen, zou de
natuurlijke drang tot expressie los kunnen breken en een alomvattende
volkskunst doen opbloeien. Kunst en leven zouden één worden.’
Iedereen
kunstenaar! Charlatan Joseph Beuys zou het nadien ook verkondigen, maar voor
zijn hoekje vet in een museumzaal streek hij heel wat meer op dan wanneer mijn
overbuurman van driehoog met hetzelfde idee naar het modernekunstmuseum was
gestapt of wanneer alleen al alle bewoners van de Amsterdamse Vrolikstraat met
soortgelijke ‘projecten’ waren komen aanzetten.
Even
checken of de naam Beuys voorkomt in Hazeu’s biografie. Getverdemme, in het
register direct onder de mijne! Hazeu op pagina 490 over Jaap Mooy,
schildervriend van Lucebert: ‘[…] Joseph Beuys, die hij met zijn vilten hoed
een snob vond, de man van de leugens voor veel geld.’ Mooi zo, Jaap!
Nog eerst dit. Ik heb als kind niet de tijd vóór
de Tweede Wereldoorlog meegemaakt, ik ben uit hetzelfde geboortejaar als
Luceberts eerste kind, Ward (niet van zijn latere vrouw Tony maar van ene
Sylvia). Het heeft lang geduurd, maar op een gegeven moment in mijn
volwassenheid ben ik gaan beseffen, met een schok die enkele dagen duurde, dat
ik desalniettemin ook de tijd van vóór de oorlog heb meegemaakt, heb mogen
meemaken. Niet alleen doordat er in mijn kindertijd veel verhalen over die
periode werden verteld, maar vooral ook omdat het eerste wat door vrijwel
iedereen gedaan werd, zo gauw de Duitsers weer, zoals dat in Limburg werd genoemd
euver de pöl, dus aan de andere kant
van de grens waren, het herstellen van de geleden schade was. Dus zaten er weer
konijnen in hokken in de schuur bij oma, slachtte opa zelf zijn kippen, gleed
er weer van een vrachtwagen schlamm (kolenslik)
voor de deur waar ze antraciet niet
konden betalen, werd de achtertuin nog niet gebruikt voor de aanleg van een
gazon maar voor de verbouw van bonen, was er in nog geen enkel huis televisie
of telefoon, was de enige, voor enkele uren in de straat geparkeerde auto, een
Buick met Amerikaanse nummerplaat een sensatie, ging iedereen zondags naar de
kerk en maandelijks biechten, kwamen slager en bakker met manden aan de deur,
enzovoort.
Het
woord ‘restauratie’ schijnt voor iets verwerpelijks te staan. Ik ben echter blij dat ik op die manier verbonden ben geweest met een periode in mijn leven waarin ik er zelf nog helemaal niet was. Ik denk
weleens dat de vernieuwers van de jaren na de oorlog in dat opzicht ook bedenkelijke
slopers zijn geweest.
Ik
begrijp het dan ook niet goed waarom velen, onder wie kennelijk kunstenaars,
vonden dat alles nu maar definitief aan kant moest; iemand met verstand van zulke
zaken moet me dat maar eens proberen uit te leggen. Maar als er ongewenst volk
bij me binnendringt, mij bedreigt, buren en familieleden verkracht en vermoordt,
de boel verziekt en vernielt – zeg ik dan, zo gauw hij eruit gejast is, dat het
ook maar beter is om het nooit meer te hebben zoals het voor die barbaarse
inval was? Omdat het aan die situatie vóór de overweldiging te wijten was dat
die overweldiging kon plaatsvinden? Zoals een verkrachte vrouw er zelf om had
gevraagd?
Adorno
met zijn ‘Nach Auschwitz ein Gedicht zu
schreiben, ist barbarisch’ heb ik ook nooit begrepen. Ja, wel deels, maar niet
helemaal en dus eigenlijk helemaal niet. Wat ik ervan meen te snappen is in elk
geval dat Adorno zowel een zeer beperkt beeld moet hebben gehad van wat
(artistieke) poëzie is (iets biedermeierachtigs wellicht, iets met bloemen en
bijen) als dat hij de invloed of macht van poëzie zeer moet hebben overschat.
Filosofen en poëzie, filosofen en kunst… Onlangs nog las Peter Sloterdijk een
beroemd gedichte van Rilke met een beroemde regel op een
cruciaal punt fout en voor eigen gebruik naar zich toe. Filosofen en poëzie:
Holzwege.
En dan dat misverstand van iedereen
kunstenaar. Het heeft, samen met de expressietheorie van onder anderen Herbert
Read, geleid tot grote verschraling in het kunstonderwijs, zowel op de scholen
als naderhand op de kunstacademies – waar de schade nog altijd niet hersteld is
en wellicht nooit meer hersteld kan worden.
Zelf
had ik de pech op het Thomascollege tekenles
te krijgen van iemand die flink aangestoken was door het expressievirus.
Aanklooien dus. Geluk had ik dan weer op de kunstacademie met een paar knarren
van de oude stempel en vooral met het onderwijsprogramma dat nog niet aan de
eisen van de tijd was aangepast.
Cobra
heeft ook menige ongetalenteerde de indruk gegeven er iets van te kunnen. Zo
heeft ook de poëzie van Lucebert menigeen de indruk gegeven dat poëzie
schrijven ‘jezelf uitdrukken’ was. En wie kan en mag daar nou over oordelen,
over jou en hoe jij je uitdrukt! Je ziet de gevolgen en resultaten ervan tot op
de dag van vandaag, en niet alleen in de buurthuizen en creatieve workshops,
ook in menige uitgave van professionele uitgeverijen. Er wordt alom veel
gebaggerd.
Ik
merkte in een van de vorige afleveringen van deze reeks op dat ik niet door
Lucebert beïnvloed was. Maar dat klopt niet. Dat gedicht op het einde van de
vorige aflevering, waar ik hierboven iets over zei, dat zou, weet ik, niet zo
tot stand zijn gekomen wanneer de vervaardiger ervan niet in aanraking zou zijn
gekomen met de poëzie van de Vijftigers, met die van Lucebert.
Hoe
weet je dat zo zeker?
Omdat
ik zelf de 17jarige maker ervan was. Dat gedicht is toen ook nog in een Limburgse
krant afgedrukt. Tot ongenoegen van mijn vader, want die was bang dat ik een langharige
raaskallende linkse rakker aan het worden was. Kort tevoren was er nog
huiselijk heibel geweest omdat ik een sticker met johnson moordenaar tegen de kast op mijn kamer had geplakt.
(President Lyndon B. Johnson mocht toen als bevriend staatshoofd geen ‘moordenaar’
worden genoemd. Met woordgrappen als ‘Johnson molenaar’, kon justitiële straf
omzeild worden.) Maar misschien was hij ook gewoon vaderlijk bezorgd voor
problemen die ik volgens hem zou kunnen krijgen. Met poëzie an sich had dat
gedicht intussen niet veel van doen. Je nam een beetje de toon en de houding
van die nogal onbegrijpelijke dus interessante linkse experimentele dichters
over, terwijl je naar Bob Dylan luisterde, wiens woorden je maar voor de helft
kon (en kunt) begrijpen. Gelukkig werd ik spoedig door de Barbarberpoëzie van
de Vijftigers bevrijd en gelukkig spoedig daarna door iets of iemand anders
weer van Barbarber. Maar in mijn optiek is de eigenlijke invloed van de poëzie
en de artistieke houding van de Vijftigers die van de aanname dat je als
volwassene moet proberen jezelf of jouw
zelf zo direct mogelijk uit te drukken, met als resultaat puberteitspoëzie
die voor vol wordt aangezien.
Ho,
mijn beste Hubertus! Wat zou er met de poëzie van Lucebert zijn gebeurd onder een
fascistisch regime? Ze zou zonder meer verboden zijn, ontaard worden verklaard,
zoals het werk van bijvoorbeeld expressionisten van vóór de oorlog, van vóór
1933 ontaard verklaard werd. Op zich is dat werk daarmee toch al een verzet
tegen zo’n regime of opvatting?
Ja,
en toch, in elk geval garandeert het ene niet het andere. Je kent Emil Nolde?
Zijn expressionistisch werk werd door de nazi’s ontaard verklaard. Nolde kon
dat niet begrijpen, volgens hem moest het een misverstand zijn, en het deed hem
niet twijfelen aan zijn opvattingen. Hij bleef een overtuigde antisemiet en
trad in 1934, op zijn zevenenzestigste, toe tot de Nationalsozialistische
Arbeitsgemeinschaft Nordschleswig. Wat dacht je van de Italiaanse futuristen
onder leiding van Marinetti? En kijk eens naar de andere kant. Neem Majakovski.
In 1948, vier jaar nadat de bolsjewieken volgens Bertus Swaansdijk met grote felheid
bestreden dienden te worden, betitelde Elburg de dichters van de Experimentele
Groep (Elburg, Kouwenaar, Lucebert) als de ‘Cel Majakovski’. Die naam was niet
voor niets zo gekozen; Majakovski werd door Elburg, met zijn toen sterke
sympathieën voor het communisme, als een voorbeeld van revolutionair dichterschap
gezien.
Ik
ben op dit moment toevallig bezig met het vertalen van de verzamelde gedichten van Vladimir Nabokov, te verschijnen in komend
najaar, beste naamgenoot. Zoals je weet moest vader Nabokov met zijn gezin de
wijk nemen, dat wil zeggen het vege lijf redden voor de communistische revolutionairen.
En
je moet weten dat Majakovski, een soort Dichter des Sovjetvaderlands, door
Nabokov werd beschouwd als een dichter die ‘bedeeld was met een zekere brille
en slagvaardigheid, maar die op funeste wijze was gecorrumpeerd door het regime
dat hij trouw diende.’
Ik
wil je graag het gedicht ‘Over heersers’ laten lezen dat Nabokov in 1944
schreef als ‘parodie op de manier van Majakovski’. Maar niet vooraleerst een
mogelijk misverstand op te ruimen.
Die
experimentele poëzie is voor mij allesbehalve hetzelfde als de oeuvres van de
dichters die rond 1950 zijn begonnen. Ik draag de persoon Elburg en zijn werk,
waarvan het meeste toen nog moest komen, een warm hart toe, en ik beschouw
Gerrit Kouwenaar als een van de grootste Nederlandstalige dichters.
Maar nu Nabokov in parodistische
Majakovskistijl – verklarende noten waar nodig in de aangekondigde uitgave –:
over heersers
Dat wordt lachen
(zoals dat weleens wordt gezegd);
u zult (zoals helderzienden
zeggen) bulderen van het lachen, mijne
heren –
maar,
op mijn erewoord,
ik
heb een maatje
dat
het te gek zou vinden om de hand te mogen
schudden
van het hoofd van een staat of een andere
onderneming.
Sinds wanneer, vraag ik me af,
kregen we in onze onderbuik
dat zacht bubbelende gevoel bij
het door onze toneelkijker in de ereloge zien zitten
van die forse kerel met dat borstelige
haar?
Sinds
wanneer wordt het begrip
macht gelijkgesteld
met het sleutelbegrip vaderland?
Bepaalde Romeinen, allerlei slagers,
Karel de Schone en Karel de Lelijke,
volslagen bedorven prinsjes, fors geschapen
Duitse dames, en een keur aan
kannibalen, versierders, houthakkers,
Johnies,
Lowies, Lenins, om het even,
allemaal zaten ze op hun soliede oude
tronen,
met
hun ellebogen steunend op hun knieën,
aan wat hen bedrukte kreunend lucht te
geven.
De historicus gaat dood van verveling:
Mamays zitten Mamays op de hielen.
Noopt onze situatie ons echt te doen
wat
het bureaucratische China deed
door met een ris overbodige eeuwen
zijn bescheiden geschiedenis uit te
breiden
(evenwel zonder dat het er
beter
of vreugdevoller op werd)?
Anderzijds zien ze er puik uit, de
koetsiers
van de staat, bij het vervullen van hun
plicht:
het blauw van de hemel vliegt op hen toe,
hun vlamkleurige slippen klapperen in de
wind,
de buitenlandse waarnemer kijkt op en
ziet
van die wonderschone bolle ogen voor zich
en daarachter een wondermooie schikking
van divankussens rondom een
reuzenpompoen.
Maar de gedecoreerde knakker of anders
wel
de
wolf in lange regenjas,
met
Pickelhaube,
met
schorre stem, verwrongen tronie,
redevoerend vanuit een stilstaande cabriolet,
of, andermaal, een banket
met Kaukasische wijn –
Nee,
dank u, niet voor mij.
Had mijn overleden naamgenoot,
die, zoals een voetknecht dat hoort
te doen, verzen schreef op het
ochtendgloren
van de kleine sovjetburgerij,
geleefd
tot het morgen geworden was,
had hij nu met rijmen gescoord
als
‘haal in!’
en ‘broze held’
en meer van dat soort.
[wordt vervolgd]