In mei 1940 moesten zo’n 2500 Belgische en
Nederlandse krijgsgevangenen in het Duitse Heinsberg in goederenwagons stappen.
Achttien uur later waren ze in een transitkamp in Hemer. Op 17 mei, de dag van
de capitulatie, werden ze naar Neubrandenburg afgevoerd. In het
krijgsgevangenenkamp werden ze in barakken ondergebracht, met 42 mannen per
barak waarin 14 stapelbedden stonden.
Een
van de krijgsgevangenen was de man die mij negen jaar later zou verwekken.
Dat
staat uiteraard niet in de handelseditie van het boek van Hazeu over Lucebert.
Het staat wel in mijn exemplaar, als onzichtbare maar onuitwisbare notitie in
de kantlijn van de pagina’s over de nazisympathieën van Bertus Swaanswijk (slechts
drie-en-een-half jaar jonger dan Willem Beurskens) en zijn vrijwillige reis
naar Duitsland, zijn ‘Wahlheimat’, om
er te gaan werken in een springstoffabriek.
Ik herinner me dat ik als scholier een nieuwe
poëziebundel van de bibliotheek in Tegelen had geleend. 1968. Ik had de uitgave,
nog zonder er goed naar te hebben gekeken, op tafel in de woonkamer gelegd.
Toen ik de bundel een aantal uren later wilde pakken, was hij verdwenen. Geconfisqueerd.
Ik kreeg hem van mijn vader terug met de opdracht ‘die rotzooi’ onmiddellijk
terug te brengen. Had hij de gedichten gelezen en daarin iets onbetamelijks
aangetroffen? Onwaarschijnlijk. Nee, hij had alleen het omslag heel goed bekeken…
Op Het gebruik van een wandspiegel
van Adriaan Morriën stond een foto van een detail van een bas-reliëf uit een Indiase
hindoetempel, met figuren die erotische handelingen uitvoerden.
Maar stel, denk ik nu, dat ik een bundel met
poëzie van Lucebert in huis had gehaald – iets wat ik toen beslist al gedaan
zal hebben –, terwijl mijn vader zou hebben geweten wat hij toen niet kon
hebben geweten over de persoon achter die dichtersnaam, over wat die
Amsterdamse Bertus Swaanswijk in 1943 in Duitsland had gezocht: hij zou in zijn
huis zo’n bundel voor mijn ogen aan flarden hebben gescheurd en me met een
briefje van tien gulden naar de bibliotheek hebben gestuurd. Niet voor niets
had hij bij de mannen gehoord die naderhand de plaatselijke zogenaamde
moffenhoeren kaalschoren…
Overigens streek Morriën, net als Karel
Appel, subsidie op van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten (‘kunst
is regeringszaak’).
Een
andere Bertus, die ongetwijfeld nog ter sprake zal komen, Bertus Aafjes, moest met
zijn gezin in Friesland onderduiken nadat hij anti-Duitse gedichten had
voorgedragen, terwijl Bertus S. zijn grootse toekomstplannen ‘die van gemeenschappelijk belang zijn’ dacht daar
te kunnen gaan verwezenlijken waar je ‘houding’ en ‘respect voor jezelf’ kreeg.
En de joden, de dwangarbeiders, krijgsgevangenen? Ach, Bertus S. zag het
allemaal niet, of niet als problematisch, hij las! ‘Hölderlin, Nietzsche, Rilke
en Trakl’. (De eerste twee stierven gek geworden en de laatste door een
overdosis aan het oostfront in de eerste wereldoorlog.) En: ‘Alles wat goed en
mooi was, noemde hij Germaans.’ Lekkere jongen, die Bertus. Ook nam hij zich
voor om zo gauw het mogelijk was – je houdt het niet voor mogelijk – ‘een
voettocht naar Rome te maken’; die andere Bertus zou het, zoals we weten, in zijn
plaats, maar allesbehalve vanuit zijn positie doen. Aafjes – Lucebert: ik vind
het nu al, op pagina 86, uitermate wrang. Zeker wanneer Bertus S. op pagina 87
ook nog eens de joden de schuld van van alles en nog wat in de schoenen schuift
en ‘de negercultuur haat’. Een vreselijke, romantische dweper met zichzelf is
de inmiddels negentienjarige ook. Hij zegt naar aanleiding van een geflopte
liefde bijvoorbeeld van zichzelf dat ‘een nieuwe schoonheid’ in hem is ‘opgebloeid’
en hij rijper is geworden ‘voor het zwaar te dragen dichterschap’.
Waar
is het nu wachten op? Op een soort Saulus die een soort Paulus wordt? Op iemand
die we een jeugdige dwaling kunnen vergeven en de absolutie moeten verlenen?
[wordt vervolgd]