maandag 19 februari 2018

BIJ HET LEZEN VAN EEN LUCEBERTBIOGRAFIE - 11 - EN DE DOEDELZAKKOE


Het valt me op dat Hazeu na zijn onthullingen van leven en ideeën van Bertus Swaanswijk in de oorlogsjaren niet telkens doorpakt waar dat zou kunnen. Dat kan komen doordat hij, zoals hij laat weten, de brieven uit de oorlogstijd aan Tiny pas kreeg nadat hij zijn biografie zo goed als klaar had. Ik kan me ook goed voorstellen dat hij die debunking op zich al heftig genoeg vond. Inderdaad is de waarde van de poëzie van Lucebert behoorlijk gekelderd door Hazeu’s, dus door eigen toedoen. Bij poëzie gaat het dan vooral om de ethische en esthetische en culturele waarde van het werk. Bij de beeldende kunst ligt dat anders. Musea voor moderne kunst en rijke verzamelaars hebben er alle belang bij dat de financiële koers van de werken in hun verzameling niet inzakt. Dat is ook een van de redenen waarom modernekunstmusea, vaak aanvankelijk instellingen waar ruimte geboden werd aan wat niet goed in de markt lag, nu verstokte behoeders van de eigen kunstcollectie en -ideologie zijn, en waarom ze zich almaar meer hebben geconformeerd aan de internationale trends, lees: kunstmarkt. Bijzonder veelzeggend vind ik het dat het Amsterdams Stedelijk Museum ooit een vleugel had voor exposities van kunstenaars uit de eigen stad, maar dat daar na de verbouwing tot instituut met de ambitie van internationale allure te zijn, volstrekt niets meer van overgebleven is.
            De uitgave van de Lucebertbiografie door De Bezige Bij bevat overigens een amusante blunder. In het katern met reproducties van schilderijen van Lucebert zijn twee exact dezelfde schilderijen naast elkaar te zien, het ene heet ‘Ketters 2’, het andere ‘Ketters 4’. Wellicht denkt menige kijkende lezer hierbij onwillekeurig aan Goya, die voorzag immers ooit twee precies dezelfde scènes van twee verschillende titels: ‘Gewonde metselaar’ en ‘Dronken metselaar’, ook al omdat Hazeu het op pagina 674 heeft over Goya alvorens die ‘Ketters’ van Lucebert te noemen. Maar over identieke ketters bij Hazeu geen woord. De lezer kan zich dan afvragen of Lucebert soms meerdere exact gelijkende expressieve schilderijen heeft vervaardigd, voor de verkoop wellicht. Maar zoiets kan toch helemaal niet met een dergelijke spontane schilderwijze? Ha, zie hier Karel Appel! Of zou de ene ‘Ketter’ een vervalsing zijn van de andere? Zoiets komt voor, zoals bekend. Dezelfde Appel heeft zelfs ‘Appels’ gesigneerd die hij niet zelf had vervaardigd – wist hij veel, als barbaar in barbaarse tijden rotzooide hij immers maar wat aan. (Lees Geert Jan Jansen, Magenta – Avonturen van een meestervervalser, Amsterdam 1998.) Maar nee, dit is niets anders dan een stommiteit van de uitgeverij, want zie hier de hele, vijfdelige reeks ‘Ketters’ die Lucebert in 1981 schilderde: 

De vierde had dus naast de tweede in het boek moeten staan.
            Overigens is het een reeksje werkelijk prachtige schilderijen. Waarbij ik me wel opnieuw afvraag waarom en hoe een kleurenblinde…
            Lucebert is sowieso een veel interessantere schilder dan Appel, terwijl een Appel qua handelswaar praktisch altijd een nul meer ‘doet’ dan een Lucebert. (Als je goed in de slappe was zit en genoeg interesse hebt, lezer, sla dan op 7 maart je slag bij Christie’s.)
            Toch zit ik ook meteen weer met een nieuwe vraag: waarom heten die schilderijen, dus ik neem aan, de figuren op die schilderijen ‘ketters’? 

Hazeu haalt in de passus bij deze schilderijen een brief van Lucebert aan waarin het heel even gaat over Goya’s ets ‘De slaap van de rede baart monsters’, in positieve zin uiteraard.
            Goya toont dus met zijn voorstelling het gevaar van het uitschakelen, het in slaap vallen van de rede, het de ogen sluiten voor verlichting. Hazeu: ‘Bij Lucebert keerden die monsters terug in mensengedaante.’ Goya heeft ook heel wat monsters in mensengedaante weergegeven. Maar ketters bij Goya zijn steevast mensen zonder monstergedaante, vernederden, slachtoffers! 

Hoe moet ik dan de ketters van Lucebert zien? Deze ‘ketters’ lijken monsters waar je niet ten onrechte bang voor moet zijn. Of zijn ze zo gemaltraiteerd door de inquisitie? Of worden ze door hun vervolgers zo gezien? Maar dat laatste is onwaarschijnlijk, het blijkt uit niets, ook niet uit de titel. (Weinigen die met titels van tekeningen, etsen en schilderijen subtiel zoveel konden zeggen als Goya.) Er is voor de beschouwer geen inleving of herkenning mogelijk in de gestalten van deze wezens.
            Weet je wat het is, denk ik: Lucebert kon iets níet wat Goya wél kon: schoonheid weergeven. Luceberts ‘schoonheid met een verbrand gelaat’ kan natuurlijk kraken en wringen zoveel en waar het maar wil, maar zo gauw Lucebert ‘realistischer’ wordt, ‘gaver’ zou willen of moeten worden, bijvoorbeeld bij wijze van noodzakelijk contrast, dus iets van de schoonheid zelf zou moeten laten zien, gaat het in vormelijk opzicht mis, wordt het onhandig wringen en krampachtig: hij kán dat simpelweg niet. In dat opzicht is de schilder Lucebert een beperkt kunstenaar, in elk geval vele malen beperkter dan Goya (of Picasso). Waarmee weer niet gezegd wil zijn dat zijn schilderijen geen schoonheid kunnen hebben. 

Toch nog even terugkomen op werk en authenticiteit. Hazeu op pagina 607: ‘Ondanks de betrachte zorgvuldigheid werd niet voorkomen dat het gedicht ‘Bernard benard’ van uitgever-dichter Theo Sontrop aan Lucebert was toegeschreven.’ Sontrop had voor het kerstnummer van Vrij Nederland in 1962 een Lucebertpastiche geschreven. En die kwam terecht in de door de dichter geautoriseerde uitgave van zijn Verzamelde gedichten in 1974! Geen nieuwtje overigens. Ik heb de dichter Lucebert altijd vrij goed bijgehouden en heb die tweedelige uitgave hier liggen. Dit is het gedicht:

bernard benard

toch paarden zachte dadeldraaiers
maar hij meent wellicht: benard men ik
de hitse kleppers, Ben Hur van de ar ik
een fangio-achtige renner in blauwdruk
maar nee: de nar van het veen hij hoe
oerbol kijkt toe de doedelzakkoe
denkt hij b.v. hurkend ben ik hard op weg
oubakken ijs doorklievend met de sliptang
ja, ja, geklak van zijn lipslang, een auriga
bronzen agrariese menner, teugels vierend maar nooit feest
en luister agrariër mestboer
simpel op weg naar de silo de brilslang voor kuilgras
brechtboer moord en brand schreeuwt de oorlog 30 jaar lang
– bernard nooit jarig nooit 30 want schrikkeljarig geboren –
o roep toch mobazijnen lanskenet, pilopias, schielijke
oprichter van de boerenleenbank ter plaatse, de knip te benauwd
om je daalders te lozen
nur narr bernhard nur dichter und bauer
de kleppers schalkse hakkeneien indien door dames bereden
benart hen wellicht de bezotskapte haam?
nee snachts zij verraspen bibberend haver
denkend aan bernard de mepper de blaaskop
tergend geprent op hun netvlies.

Je vindt dit gedicht hopelijk niet moeilijk, beste lezer? Want het is een uiterst eenvoudig gedicht, het is namelijk klinkklare onzin.
            Ik vind het zeer beschamend voor een dichter dat hij zich zo bij de neus heeft laten nemen, dat wil zeggen, dat hij kennelijk de ene Lucebert niet van de andere kon onderscheiden: wat mag je dan van een buitenstaander als je lezer verwachten?
            Maar wat ik tot nu niet kende was de reactie van Lucebert nadat het misverstand aan het licht was gekomen. ‘Van een vergissing wilde Lucebert niet spreken,’ schrijft Hazeu. Dat doet me allereerst denken aan Picasso die eveneens namaakwerk van zijn signatuur had voorzien en toen dat duidelijk werd opmerkte dat hij het nooit zou hebben gesigneerd als het niet Picassokwaliteit zou hebben gehad, zoals hij ook weleens een schilderij als een echte Picasso weigerde te erkennen hoewel men het hem zelf had zien schilderen. Ja, zulke jongens moet je voor meer dan één gat zien te vangen. Of neem Salvador Dali, ‘deze aartsvervalser van zijn eigen werk, signeerde 20.000 lege bladen voor lithografieën die hij nooit had gezien’ – Eric Hebborn, The Art Forger’s Handbook, Londen 1977.
            Lucebert schrijft in 1977 in een brief dat Sontrop ‘mediamiek begaafd’ moet zijn geweest en dat hij ‘dit uitzonderlijk paranormaal gedicht telepatisch [moet hebben] ontvangen’, want: ‘welke Bernard werd ooit zó benard dat hem in een kort gedicht de hele duitse geschiedenis van obskurantisme achterna gegooid kan worden?’ Bovendien kon zoiets ‘ook heel mooi zijn’ en het gaf ‘reliëf aan de anonimiteit dat elk gedicht in zich moet hebben, en bij het besef van die mogelijkheid mag ook elk geweten tot rust komen.’
            Hazeu doet het niet, maar ik vind het zinnig om dat nog eens goed over te lezen. Opnieuw toont Lucebert zich verrassenderwijs een aanhanger van de autonomistische poëzieopvatting. Opnieuw zorgt dat voor rust voor het geweten. Met dat ‘geweten’, denkt de adressant in 1977, zal Lucebert het geweten met betrekking tot het signeren van een vervalsing hebben bedoeld. Maar nu, in februari 2018, denk ik nog iets anders…
            Zal Bertus Swaanswijk het hem niet opnieuw, zo’n 25 jaar na Aafjes’ SS, geknepen hebben? Ik denk dat hij, toen hij wist dat het van Sontrop was, dat gedicht heeft zitten lezen zoals menigeen de gedichten van Lucebert probeert te lezen: amechtig trachtend te achterhalen wat er achter al die abracadabra schuilgaat, altijd maar vermoedend dat er iets anders of meer bedoeld is dan er staat, hineininterpretierend dat het een lieve lust is. Hoe komt hij anders bij die ‘duitse geschiedenis van obskurantisme’? Heb jij dat erin gelezen, beste lezer? Ik totaal niet. Ja, hoera, zal Lubebertus mogelijk hebben gedacht, het zal over die niet te vertrouwen prins van Duitse afkomst gaan, Prins Bernhard, en daarmee in hemelsnaam en gelukkig niet over iemand anders met een obscure Duitse achtergrond, de Keizer der Vijftigers in zijn krijgsjaren … Tsjonge, weer een bliksemafleider op het eigen huis, andermaal glimpflich davon gekommen! En dan dat ‘reliëf’ van het gedicht… Het is zo plat als een dubbeltje. Laat Lucebert niet vooral zien dat het feit dat dit gedicht is kunnen opduiken in zijn eigen verzameling, het failliet van die verzameling is?

[wordt vervolgd]