Mijn verbijstering is er alleen maar groter
op geworden nadat ik in het persoonsregister van Hazeu’s Lucebertbiografie naar
namen van schilders had gezocht en het bonte werk van Henri Rousseau le
Douanier voor mijn check had uitgekozen. Lucebert schreef over deze ‘naïeve’
schilder een gedicht, opgenomen in zijn debuutbundel, ‘geïnspireerd,’ zo lees
ik bij Hazeu, ‘door zijn bezoek aan het Louvre.’ (Had en heeft het Louvre werk
van die schilder in de collectie? Of was er toen een speciale tentoonstelling?)
Dus zoals hierboven rechts zou Lucebert ongeveer zo’n oerwoud van deze schilder
gezien moeten hebben…
Het
kan niet anders of ook fysiologen en met name hersenkundigen zijn zich gaan
bezighouden met het werk van beeldende kunstenaars en via dat werk met het
visuele brein van de makers. Van El Greco is al meer dan eens beweerd dat hij
een afwijking in zijn visuele brein zou hebben gehad waardoor zijn figuren zo
serpentine-achtig langegerekt zijn geworden. Ik waag dat te betwijfelen, maar geloof
anderzijds beslist dat er schilders zijn geweest en nog zijn die een intenser
of genuanceerder ‘oog’ hebben voor bijvoorbeeld kleuren en vormen dan de meeste
mensen, met daarnaast wellicht nog een extra goede oog-handcoördinatie. Kwestie
van breindispositie, ooit ook weleens talent genoemd. Belangstelling voor het
verband tussen brein en waarneming is overigens niet slechts van recente datum,
zoals John Onians laat zien in zijn boek Neuroarthistory
– From Aristotle and Pliny to Baxandall and Zeki (New Haven & Londen
2007).
Nu
kan ik de neiging niet weerstaan om even iets aan te halen van die laatste, Semir
Zeki. Een pad volgen doe je, als het voor je plezier is, niet alleen om ergens
te komen maar vaak nog eerder om ervan af te wijken of op zijn minst naar de
flora en fauna in de berm te kijken. Deze Britse neurobioloog heeft intensief onderzoek
gedaan naar de breinverwerking van kleuren bij figuratieve en bij abstracte
tweedimensionale composities. Zeki stelde daarbij vast dat ‘beide soorten
composities dezelfde gebieden activeren, maar de herkenbare vormen activeren
daarnaast ook andere gebieden […]. Met andere woorden, abstracte composities
activeren een minder uitgebreid deel van het brein dan afbeeldende of
figuratieve composities, zelfs als beide uit dezelfde elementen zijn
samengesteld. Het lijkt erop dat we op grond hiervan de algemene regel kunnen
opstellen dat abstracte werken beperktere delen van het visuele brein activeren
dan narratieve of afbeeldende kunst.’ Zou het daardoor komen dat ik steevast met
minder lol naar een late Mondriaan dan naar een vroege kijk? Mogelijk
stimuleren de abstracte Mondriaans toch wel weer andere segmenten in het brein,
maar daar hoef je ze eigenlijk helemaal niet voor te zien, want dan wordt het
een kwestie van er kunstfilosofisch of antroposofisch over ‘denken’, in een ander compartiment onder de schedelkap dan het visuele, iets wat door Mondriaanadepten ten onrechte voor concreet kijken wordt gehouden…
Terug
naar Lucebert. Naar Hazeu: ‘Maar hij zag volgens steendrukker Piet Clement wel
schaduwen in kleuren [wat zijn ‘schaduwen in kleuren’? toonverschillen?], nadat
het kleurpalet was samengesteld aan de hand van wat op verftubes stond.’ En: ‘Luceberts
noodzakelijke manier van werken leidde tot aparte en felle kleuren.’
Deze
laatste opmerking heeft de schijn van een afdoende verklaring. De biograaf
lijkt deze kwestie dan ook spoedig als afgedaan te beschouwen. Voor mij wordt
de vraag alleen maar groter en dringender. Waarom zou een vrije schilder, dus
niet iemand die in opdracht werkt om dit of dat zo of zus te maken, maar een
kunstenaar die zelf kan en vooral ook wil bepalen wat hij wel of niet laat
zien, waarom zou zo’n Lucebert dingen maken die hij zelf nooit als zodanig zag
en zou kunnen waarnemen? Wat is dit voor een kunstmatige transpositie van persoonlijke
expressie?
De
medestudent die telkens mijn rode pion verzette, werkte bij vakken als
schilderen en compositie bijna louter met aardkleuren; wanneer een docent hem
tot bonter kleurgebruik wilde aanzetten, pareerde hij dat met een zeer
ingewikkelde, dat wil zeggen vermoeiend vage theorie over zijn ‘onderzoek’,
terwijl één verklaring voldoende zou zijn geweest. Maar kennelijk beschouwde
hij die verklaring als een soort bekentenis van schuld of gebrek – iets wat
daltonisme op zich natuurlijk
helemaal niet is.
[wordt vervolgd]