R.M. Rilke en een lege bank |
Lucebertbiograaf Wim Hazeu is er dol op zich
te laten fotograferen bij standbeelden van schrijvers, moet je maar eens hier kijken. Ik weet
niet of er al ergens een Lucebertstandbeeld, Lucebertgedenkstätte of -
plaquette bestaat (op de gevels van geboortehuis en woonhuizen uit zijn Jordanese
jeugdjaren is niets te bekennen), maar zo niet, dan acht ik de kans voor Hazeu verkeken
om zelfs nog te poseren onder een doodlopendesteegnaambordje met de naam
Lucebert. Door eigen toedoen, wat overigens des te meer te waarderen is.
*
Wel word ik ingelicht over hoe Lucebert de
katten van Kouwenaar en die van zichzelf noemde, maar over waarom hij altijd
maar ogen frontaal schilderde zal ik in de biografie niets te weten komen. Wat
dan over de invloed van de door Lucebert zo geliefde Rilke (‘een van de
grootste dichters van deze eeuw’) op zijn poëzie?
Rilke,
Rainer Maria staat met twintig verwijzingen in het persoonsregister. (Wat een atypisch woord in zo’n soort boek,
bedenk ik opeens. Maar ik moet niet overal ietss achter zoeken.) Zoals verwacht
geen vinger die me op concrete Rilkelicht- of schaduwplekken in gedichten van
Lucebert wijst. Hazeu citeert wel Lucebert zelf over de invloed van Rilke:
‘Deze invloed heeft niet zo veel formele sporen achtergelaten, maar mijn
poëtische denkwijze is er in niet gering mate door gevormd.’
Voer
voor theoretici in de zachte sector dus. Oegema doorploegen maar?
*
Toch ben ik eigenlijk alleen geïnteresseerd
in die concrete gedichten of, beter, in de concreetheid van die gedichten. Wanneer ik op bladzijde 618 lees dat de
militaire putsch in Chili in september 1973, met als gevolg ‘arrestaties,
folteringen, twintigduizend vermoorden’ Lucebert ‘beroerde’, kan ik daar wel
weer vraagtekens bijzetten, wat ik hierbij dus ook doe, aangezien de dichter
toen zelf onder de Francozon vertoefde. (De historicus Antony Beevor schatte het aantal dodelijke slachtoffers van Franco na de burgeroorlog boven
de 200.000.) Maar wat ik ook eens wil doen is bekijken welke poëzie hij van
zijn beroerd-zijn bakt, want, aldus Hazeu: ‘Over dit moment in de geschiedenis
kon de dichter Lucebert niet zwijgen. Was hij niet de enige geëngageerde
Nederlandse dichter in zijn tijd?’ – Meer en meer beschouw ik deze biografie
als een test van mijn cynismebestendigheid!
Lucebert
schreef dus een gedicht, getiteld ‘chili – allende’. Hazeu citeert de eerste
twee strofen. Dit is de eerste en – voor als je het nog niet in de gaten had,
geachte lezer – ik ben een mierenneuker:
als een
eenzame mier op het asfalt
of als een
bij in de nacht
nog onder de
helm zonnige herinneringen
stond hij
voor de muur
Heb ik geen greintje lyrisch of poëtisch
gevoel in mijn donder wanneer ik dit niet wens te pikken? Het zij zo. Een
eenzame (in de betekenis van ‘alleen’) mier op het asfalt: oké, ik zie het voor
me. Maar iemand die voor een muur staat als een eenzame mier op het asfalt? Dat
vergt nogal een kubistische capriool. Mogelijk mis ik een hiervoor essentieel
segment in mijn visuele brein. Maar ik vind het sowieso te veel: mier = mens
& asfalt = muur. Bij ‘een bij in de nacht’ kan ik me eveneens iets
voorstellen: die zit ’s nachts het
liefst tussen haar soortgenoten in de warme, zacht gonzende korf of anders,
wanneer ze de laatste bijenbus heeft gemist, stilletjes alleen op een blad of
tegen een boom. Maar een ‘hij’ als een bij in de nacht voor een muur…? Staat
die hij dan met zijn onderlijf tegen de muur, zoals een bij dat zou doen?
Wat
ik me bij een dichter als Lucebert altijd heb afgevraagd: zou zo’n dichter ooit
een goede redacteur hebben gehad? Is het niet zo dat het primaat van de strikt persoonlijke
dus ‘vrije’ associatie een redactie bij voorbaat alle wind uit de zeilen neemt
en dus overbodig maakt? Maar zou zo’n vrij associërende geest niet juist een
droogkloot met geslepen rood potlood behoeven? Ik heb het gevoel – ja sommige
gevoelens heb ik dan weer wel – dat er nooit iemand aan Luceberts gedichten is
durven komen.
Op mijn kunstacademie hing in elke werkruimte, bij schilderen, model tekenen,
grafiek, de aansporing, zonder dat die zichtbaar hoefde te zijn: afkijken geboden. Er waren overigens
zeer getalenteerde en minder getalenteerde afkijkers; hoe beter je kon afkijken,
des te meer werd er bij jou afgekeken.
Ook
op literair gebied heb ik eigenlijk altijd een of twee anderen laten meelezen,
-kijken en -schrijven. En dat doe ik nog steeds, terwijl het omgekeerde net zo
gebeurt. Wat niet wil zeggen dat een bevriend meelezer (die identiek is aan een
meelezende vriend, en die daarbij liefst zelf ook schrijver moet zijn) alles
aan suggesties voor correcties van mij zou moeten aan- en overnemen of dat ik
het altijd beter weet of zie, maar hij moet het wel gezegd gehad willen hebben.
Meer dan eens en dus telkens weer heeft het me verbaasd wanneer ik een dichter
(maar dat was dan nooit tevens een vriend) een of meer goede suggesties
betreffende een bepaald gedicht aan de hand dacht te mogen doen en een, soms
zelfs panische, schrik- en afweerreactie of juist minachting als dank mocht
ontvangen. Enfin. Luceberts poëzie mag je voor velen (in het getalsmatig
onaanzienlijke gezelschap van lezers) op allerlei manieren lezen, met je hart,
met je tenen, met je trommelvliezen, met je ogen dicht, met je mystiek, met je
Jung, met je yin en yang, alleen niet broodnuchter en close.
Mij
een worst. Ik wil gewoon voor mezelf weten waarom ‘indonesia’ niet alleen
‘gemarteld’ wordt genoemd, want dat meen ik vanuit mijn kennis van de
geschiedenis wel te snappen, maar waarom ‘indonesia’ een ‘bruid’ is, de ‘onze’
nog wel, en waarom wij dus haar bruidegom zijn… Wie zijn of waren de
ouders van bruid indonesia? Of was ze een wees? Gaat het om een gedwongen huwelijk?
Door wie gedwongen of verplicht dan? Door onszelf? Schrijven we haar daarom een
‘minnebrief’, omdat we toch van haar houden? Of is dat cynisch bedoeld?
Zie
je, het gaat alleen nog maar om een titel en ik kom er al niet meer uit.
Ongeschikt, ik. O, misschien hoort dat ook zo? Ja, het klinkt wel fraai,
‘minnebrief aan onze gemartelde bruid indonesia’, dat geef ik toe… Moet ik me
dan toch maar gewoon overleveren en niet proberen kampioen te worden van het
gezond verstand? Maar zal ik ook niet tot de allerlaatsten behoren die verklaren,
en dat alleen onder lijfelijke dwang, dat kunst alleen iets cerebraal begrijpelijks
hoort te zijn? En, o, ook ik wil me kunnen verliezen en kunnen zwijmelen, wijs
me de weg naar de dancing, vertel me wat de openingstijden zijn, waar de ingang
is, hoe ik langs de uitsmijter kom. Maar laat me niet eindeloos aan een deur
staan morrelen om uiteindelijk als in een geïnverteerd Kafkaverhaal te moeten
vernemen dat het daar altijd om is gegaan, om dat gemorrel, want dat er achter
de deur helemaal niets was.
Daarnaast
krijg ik meer dan eens de indruk dat Luceberts spelenderwijs vrij associëren, door de dichter zelf
weleens ‘het grote alchemistische werk’ genoemd – de slechte mondlucht bij die
woorden is niet van mij –, op plaatsen uitermate particulier van aard is. In
Hazeu’s boek is daar een mooi – slecht gekozen woord –, is daar een navrant
voorbeeld van te vinden. Iemand van wat we een werkgroepje of fanclubje zouden
kunnen noemen, vertelde in het bijzijn van de dichter dat hij vergeefs had
geprobeerd het volgende kwatrijn te decoderen:
tellby toech tarra
inna nip
inna nip
tarra toech
tellby
Lucebert
vond het erg eenvoudig. Maar eerst merkte men nog op dat in het oudste
manuscript in de eerste regel niet ‘tarra’ maar ‘terra’ had gestaan, waardoor
toen de laatste regel geen omkering was van de eerste… Verdorie zeg! Wat nu? Brillen
besloegen ervan. Maar ook de verklaring daarvoor was simpel: een typefout. En
toen de betekenis van dit kwatrijn. De dichter: ‘Het gedicht gaat over
boekhouden en rekenen. Ik ben bang voor rekenen, ik doe het ook nooit. […] Het
gaat over tellen: inna nip. inna nip, dat is ook: in een wip. [… En] In “toech”
zit “teach”.’ En zo meer.
Dat
moet je je eens voorstellen, beste lezer en geachte Samuel Beckett: vier
volwassen mannen, een tandarts van 56, twee docenten van respectievelijk 40 en
36, en een dichter van 47 over tellby
toech tarra inna nip inna nip tarra toech tellby! En lieber Kurt Schwitters, alsof je gedicht 'fmsbwtcu’ uit 1921 niet
afdoende was geweest of nonexistent was; ach, Holland, hè, een halve eeuw later.
En
daar buigen zich tot op heden scholieren over in opdracht van hun leraar
Nederlands, met briljante resultaten als dit op scholierenpuntkom, gebaseerd
op een poging van C. Buddingh’.
Ik
wacht op de eerste academische, nee, niet-academische studie over wat het
misverstand Experimentele poëzie en vrije expressie cultureel heeft aangericht
en wat het nog steeds in menig warrig dichters- of dichteressenhoofd aanricht.
Hé,
kijk, nu kom ik al googlend ook weer een van mijn favoriete
literatuurhoogleraren tegen! Mag ik alsjeblief nog even, lezer, nu we toch
eenmaal in het kinderlijke en kinderachtige zijn beland? Inderdaad, je
vermoedde het al, hè? Thomas Vaessens, Universiteit van Amsterdam, leverancier
van nieuwe docenten Nederlands.
‘Als
illustratie citeert Vaessens deze strofe,’ zo lees ik hier: ‘tellby toech tarra/ inna nip/inna nip/tarra
toech tellby. Deze regels communiceren niet, maar zijn veeleer een protest
tegen eenduidige communicatie en tegen een wereld waarin het pragmatisme
hoogtij viert. Luceberts gedichten willen de lezer geen orde in de chaos
bieden, ze willen die zoektocht naar orde juist frustreren.’
Tel
je frustraties bij elkaar en je weet hoe goed het werk is dat je hebt gelezen,
tel bij, tel bij, in eh, je culturele knip, zoals de teacher leert, want tarra
is al wat niet frustreert. Simpelly toech?
*
En toch… In de allereerste aflevering van
deze reeks leesverslagen merkte ik al op dat ik me als dichter vaak oplaadde
aan de poëzie, aan de taal van Lucebert. Ik zal je niet langer ophouden, lezer,
ik ga eens rustig een goed en mooi gedicht van de man zoeken, dan kun je dat
zelf ook gaan doen.
[Eerdere afleveringen zijn via deze links te
vinden: 1
- 2
- 3
- 4
- 5
- 6
- 7
- 8
- 9
- 10
- 11
- 12]