vrijdag 10 augustus 2012

LINKS- EN RECHTSMAINISCHE EN -RHEINISCHE KUNSTNOTITIES 3


[VERVOLG 2]
Met zijn intellectueel-artistieke belangstelling voor de wetenschap en wetenschappelijke bewijsvoering, had Goethe weinig op met de schilderkunst van de zogenaamde Nazareners of die van Caspar David Friedrich. De Nazareners grepen terug op wereld en werken van de christelijke vroege renaissance en ze hielden zich graag bezig met religieuze en natuurmystieke symboliek, ze zochten God in de kunst, waarbij ze werkten met duidelijke, ‘uitknipbare’ vormen in klassiek-harmonische composities. Goethe keerde zich fel tegen deze ‘neudeutsche religiös-patriotische kunst’. Caspar David Friedrich is de schilder van de romantische landschappen, met veel nevels en donker, romantisch atmosferische bossen en vergezichten, waarin de menselijke gestalte vaak figureert om zijn eigen nietigheid te benadrukken. Voor de diepgelovige Friedrich dienden zijn landschapsschilderijen ertoe om, vaak religieus-symbolisch, de immanente goddelijke aanwezigheid te tonen. Voor hem moest de kunst uit het innerlijk komen: ‘Schließe dein leibliches Auge, damit du mit dem geistigen Auge siehest dein Bild. Dann fördere zutage, was du im Dunkeln gesehen, daß es zurückwirke auf andere von außen nach innen.’ Dat moet iemand als Goethe, die juist oren en ogen fysiek open en het intellect erbij op scherp wilde houden, allemaal te zweverig in de oren hebben geklonken.

Toch is het niet geheel onwaarschijnlijk dat de richtingenstrijd ervoor heeft gezorgd dat Goethe zelf te veel naar zijn eigen overwegingen luisterde en te weinig zijn ogen fysiek openhield bij het beschouwen van Friedrichs werk. Hoe religieus-symbolisch het ook mag zijn bedoeld, een werkje als ‘Der Abendstern’, dat in het Goethemuseum te bezichtigen is, getuigt van een geweldig ‘geschoold’ open oog voor de concrete werkelijkheid, zodat de sensatie van het verschijnen van Venus als avondster, laag in de paars, geel en oranje kleurende westelijke hemel, boven de paarsblauwe plans met de silhouetten van torens en populieren, voor een agnost net zo adembenemend en gelijktijdig even bezielend is als voor de meest devote gelovige.
       Die avondster is overigens op de meeste reproducties niet te ontdekken; naar het stipje witte verf dat Friedrich ervoor heeft gebruikt is het zelfs vis à vis met het olieverfschilderijtje even zoeken, maar dan blijft het ook onophoudelijk naar je twinkelen. Ook dát is dus door Friedrich al doende subliem gezien.

Is het niet tijd voor een Bier vom Fass op een van de terrassen aan de Römerberg? Of voor een Aperol Spritz uit een Pfandglas op de kop van de Zeil, waar een Italiaanse week wordt gehouden? Op de Mainkai bouwen kermisexploitanten hun attracties op als alibi’s voor het zich er eveneens installeren van de bier- en worstkraamhouders.

Intussen wordt midden in het financiële hart van Europa gestaag gebouwd aan nieuwe pacemakers en andere pulsimplantaten, stuk voor stuk tot ver op Schwindelhöhe, goed fout te vertalen als ‘zwendelhoogte’. Ik moet onwillekeurig denken aan een dagboekaantekening  van Albert Camus (december 1954): dat het ‘een eigenaardige en onverdraaglijke zekerheid is te weten dat monumentale schoonheid altijd een knechtschap vereist, dat ze desondanks schoonheid is en dat je die schoonheid niet níet kunt willen, hoewel je de knechtschap niet kunt willen, aangezien die knechtschap daardoor niet minder onacceptabel is.’ Is het dan een geluk of juist een dubbel ongeluk wanneer ik de architectuur van Frankfurts hoge bankgebouwen niet fraai kan vinden?
En nu ik om het te checken, achteraf dus, toch in dat dagboek blader, nog iets over Rembrandt: ‘De roem tot 1642, toen hij 36 was. Vanaf dan op weg naar de eenzaamheid en armoede. Een merkwaardige ervaring, die veelzeggender is dan de banale ervaring van de miskende kunstenaar. Over een dergelijke ervaring is nog niets gezegd.’

Wordt vervolgd