[VERVOLG 6]
Über den Reben
Schweben! Ondanks mijn hoogtevrees en het onbegrip ervoor (‘Je zit maar
enkele meters boven de grond!’), laat ik me overreden om in een schuitje van de
Rüdesheimer Seilbahn te stappen.
Wanneer ik mijn bijna voortdurende aanvechtingen om te springen heb overwonnen,
sta ik boven, om allereerst op weg te gaan naar Germania. Voorafgegaan en
gevolgd door niet alleen Europese en Amerikaanse, maar opvallend veel Chinese
toeristen. Het is een te mooie zondagmiddag. Een bedelorkestje speelt op het panoramaplatform.
Van de overkant van de Rijn schalt het Wilhelmus,
zoals naderhand ook de Deutsche
Nationalhymne en het God Save the
Queen over de wijnvelden omhoog en tegen de bosrand zullen galmen,
rechtstreeks übertragen vanuit een of
ander Olympisch stadion in Londen. (Alles in deze Rijndalsleuf maakt zich meervoudig
hoorbaar, galmend en echoënd, de boten, de personen- en goederentreinen, de
hamerslagen op een dak.)
Intussen
heeft het pompeuze Niederwalddenkmal nog steeds de uitstraling van de
nationalisme waarvoor het in de jaren zeventig van de negentiende eeuw werd
opgericht na de Duits-Franse oorlog, ter ere van het nieuwe Duitse keizerrijk.
Een en al overbekende betekenis en symboliek zonder iets te raden over te
laten, inclusief Germaanse mythen- en sageniconen: adelaar, eikenloofkrans, lauwerkrans,
keizerkroon, draak, zwaan, harnas, zwaard, enzovoort. De hele iconologische
rimram is voor dit monument gemobiliseerd. Germania houdt haar hoofd, wanneer
ik naar haar opkijk, in oostelijke richting gedraaid, om het Duitse Rijk te
overzien. Links en rechts onder naast haar sokkel staan de allegorische figuren
van oorlog en vrede: de gevleugelde oorlog in zijn gotische uitrusting, die westelijk,
dus aan de Franse kant staat opgesteld, blaast zijn overwinningsbazuin
rijkinwaarts aan, om Duitsland te laten weten dat het karwei achter de rug is.
Lieb Vaterland magst ruhig sein,
lieb Vaterland magst ruhig sein:
Fest steht und treu die Wacht,
die Wacht am Rhein!
Fest steht und treu die Wacht,
die Wacht am Rhein!
Dat refrein van ‘Die Wacht am Rhein’, waarvan de tekst is opgenomen
in het monument, zongen de Duitse soldaten wanneer ze ten strijde trokken tegen
de Fransen. We kunnen dit niet aanhoren en dit alles niet aanzien zonder de
wetenschap dat nadien nog een paar keer Duitse troepen Frankrijk zijn
binnengevallen en er huis hebben gehouden. Onvoorstelbaar nu dat dit nog eens
zal gebeuren. Maar zou dat in bijvoorbeeld 1892 of 1922 niet bijna even
onvoorstelbaar zijn geweest? Hoe dit rechtsrheinische Niederwalddenkmal, dat op
de werelderfgoedlijst van de UNESCO staat, wat naar links te verschuiven, er in
plaats van een Denkmahl een Mahnmal van te maken? Dát lijkt me,
serieus, nu eens een passende opgave voor een conceptkunstenaar.
Het bos boven het monument en de wijngaarden is diep en fraai,
maar zoals gezegd is het een te mooie zondag en dus is het er te druk voor een
bos om echt bos te kunnen zijn. Ik vraag me nogmaals af hoe natuurlijk een
landschap kan zijn.
Mijn
Amsterdamse woning heeft twee balkons, boven elkaar. Het bovenste is zonnig,
het onderste juist niet. En daar beneden staat al sinds een paar jaar, in een
open voeg tussen twee tegels, een varen. Die laat ik daar respectvol met rust.
Hoe hij daar terecht is gekomen, weet ik niet; soms denk ik dat hij dood is of
weldra de geest of iets soortgelijks zal geven, maar zo gauw het weer wat
vochtiger wordt, leeft hij helemaal op. Ik ben aan hem gehecht geraakt, maar in
de korte gesprekjes die we wel eens hebben, benadruk ik steeds dat ik weiger
hem als een kamerplant te behandelen en te verzorgen in tijd van nood. En hij dan
protesteert of bedelt hij geen moment. Ik ga even met mijn vingers door zijn
bladeren, dat vinden we allebei prettig. Misschien denkt hij daarbij een een voorbij
komend ree of aan een egel. Ik denk daar dan in elk geval wel aan. Natuurlijk
zijn onze communciatiemogelijkheden beperkt. ‘Zou je niet veel liever in een
landschap staan, in plaats van tussen twee tegels op een stadsbalkon?’ vroeg ik
hem onlangs. Hij leek mijn vraag totaal niet te begrijpen en ik deed de deur
maar weer dicht, het begon te regenen en er trok een kilte op.
Misschien moet ik het eens omgekeerd proberen, denk ik, en sta
stil bij een grote Niederwaldbeuk om hem te complimenteren met zijn stam, de
vormen van zijn takken, zijn bladerkroon, loftuitingen die hij duidelijk vat,
want hij wordt almaar grotere en mooier, zijn groen straalt er welhaast van. ‘Ja
jullie uiteraard ook,’ zeg ik tegen zijn directe buren. En dan: ‘Ik kan me
voorstellen dat het heerlijk moet zijn om hier zo bij elkaar te staan, als bos,
als bos in een landschap, en niet een losstaand exemplaar te zijn aan een
straat of op een pleintje beneden in Rüdesheim of Bingen…’
Acuut sta ik voor schut. Een passerend
groepje zondagswandelaars kijkt omhoog in de richting waarnaar ze mij zagen kijken
en loopt zonder de pas in te houden door. ‘Nein, ich sah auch nichts,’ hoor ik
er nog een zeggen. ‘Ja gaat hier nu toch niet tegen een boom staan pissen, hè?’
Mijn eigenste metgezellin. ‘Het landschap,’ zeg ik mijmerend, terwijl ik me
traag omkeer, ‘is altijd menselijk, concept.’
Overigens is die hele Niederwald alles behalve zoiets als
een oerbos: het woud is in de tweede helft van de achttiende eeuw tot romantisch
landschapspark gevormd door Friedrich Karl Maximilian Amor Maria Graf von
Ostein.
We horen kinderen verderop
opgewonden lachen en gillen. Vanwege het lopen door de duistere Zauberhöhle, waarvan de binnenwanden zijn
bezet met glinsterende glassteentjes. Vroeger, toen de grot nog bestemd was ter
vermaak van adellijke gasten, waren er ook spiegels in de het ronde gebouwtje
waar de gang in mondt, en daar wachtte dan een echte tovenaar…
Wordt vervolgd