maandag 13 augustus 2012

LINKS- EN RECHTSMAINISCHE EN -RHEINISCHE KUNSTNOTITIES 8


[VERVOLG 7]
‘Vier gebroken wijnranken, als in Athene, van de hellingen van de Rijn,’ wil Gottfried Benn op het graf van Stefan George zien, zo zegt hij aan het einde van zijn gedenkrede die hij schreef, maar nooit uitsprak (ze werd enkele maanden later wel gepubliceerd) na de dood van George op 4 december 1933.
          Stefan George werd op 12 juli 1868 als zoon van een wijnbouwer geboren in Büdesheim, een deelgemeente van Bingen. Dat besef ik pas nu ik al in Bingen ben. Een paar weken eerder ben ik deze dichter veelvuldig tegengekomen, in de nieuwe, deels op historische feiten gebaseerde roman van H.C. ten Berge, De stok van Schopenhauer (de filosoof die op zijn vijfenveertigste in Frankfurt belandde en er op zijn tweeënzeventigste stierf!), die ik tot mijn eer in typoscriptversie mocht lezen. Een citaat:
Fanny zu Reventlow ‘beschrijft hem vrijwel onmiddellijk in haar dagboek: “Bijna griezelig deze zeldzaam gevormde kop met de uitgedoofde ogen. Komt je niet bepaald als een werkelijk mens voor, ondanks dat hij lachen kan.” Haar eerste indruk stemt overeen met die van enkele andere tijdgenoten. De Zweedse schrijver Gustaf Uddgren merkt bij voorbeeld op, dat de dichter “een bijna lijkbleek gelaat bezat met sterk terugwijkend voorhoofd en een machtig achterhoofd met zwart, glad naar achteren geborsteld haar. De ogen waren diep in grote oogkassen verzonken… Hij had iets imperatorisch in zijn wezen… Hij sprak langzaam, maar met een enthousiasme dat geen tegenwerping duldde.” Een andere bron bericht dat de dichter Rilke al “verbleekte en sidderde wanneer George’s naam in zijn aanwezigheid werd uitgesproken.” Weer anderen, zoals Verwey, ervaren George’s opvallende verschijning aanzienlijk positiever of onthouden zich van een oordeel.”

Ik ken de bekendste gedichten van Stefan George, zoals dat wat begint met ‘Komm in den totgesagten park und schau’, maar weet nog te weinig over werk en leven om me een voldoende onderbouwde mening te kunnen vormen over bijvoorbeeld de titel van zijn laatste gedichtenverzameling (1928), Das Neue Reich, de grote bijval van de nationaalsocialisten voor de dichter, en zijn verhuizing in 1933 naar Locarno, door George-adepten aangevoerd als bewijs voor George’s afwijzing van de ideologie van het Derde Rijk.
Gottfried Benn is in 1933 in elk geval behoorlijk openlijk ‘fout’ en hij grijpt de dood van Stefan George met beide handen aan om via diens persoon en werk zijn hoop op en geloof in een nieuwe wereld te onderstrepen, een nieuwe wereld waarin Staat en Kunst een onverbrekelijke eenheid vormen, dat wil zeggen, Kunst die uitgaat en uitkomt op het principe van de vorm: ‘… de schepping is het verlangen naar vorm, de mens is de schreeuw om uitdrukking, de staat is de eerste stap daar naartoe, de kunst de tweede, meer stappen kennen we niet.’ En ‘voor George geldt: de vorm is de schepping; principe, voorwaarde, diepste wezen van de schepping; vorm schept schepping.’
Benn zegt Stefan George niet zozeer of niet in de eerste plaats te bewonderen om ‘de vroege rassenvisie die hij had’, ook ‘niet omdat hij in 1919 een jonge Führer zag’ – want, ‘de kunst wordt er niet dieper van wanneer de geschiedenis haar bevestigt’. Nee, George is in zijn ogen zo groot omdat het hem om de vorm en om de vorm alleen te doen is. Benn laat George daarover ook zelf aan het woord: ‘In de dichtkunst – zoals in alle kunstdisciplines – is ieder die nog in de ban is van de zucht om iets te “zeggen”, om iets te willen “bewerkstelligen” het niet eens waard het voorportaal van de kunst te betreden.’
En dan is het voor de Berlijnse arts nog maar een miniem stapje naar huiveringwekkende uitlatingen als deze: ‘… auch der Züchtungsgedanke fällt unter dieses Formprobleem. (…) Teelt en kunst – de beide symbolen van het nieuwe Europa, als er nog een nieuw zal komen, daar staat George en er is geen terug.’

Tjonge, we wilden alleen maar naar Bingen voor een paar ontspannen, toeristische dagen, zonder dat eeuwige, zware getob over het Deutschtum – en prompt zit ik er weer middenin, daar helpen de grote oude platanen van het terras aan de Rheinkai niets aan, hoe ze ook hun best doen, onder een blauwe hemel bij 26 graden, om zich Frans te gedragen: het grote glas koel Bier vom Fass is hen te lekker af.

Wordt vervolgd