Het gesprek als dichtvorm: daar moest ik aan denken toen ik
door de recente gedichtenbundel van René Puthaar bladerde en bleef steken bij
bladzijde 73.
Ik was er
eerder achtergekomen dat René Puthaar zich schamper en neerbuigend had
uitgelaten over het gedicht ‘In gesprek’ van Wiel Kusters. Hij had dat gedaan
op een site die geen naam mag hebben, aangezien toon en strekking van de berichten
erop worden gedreven door de kift die voortkomt uit het nu eenmaal inherente
gebrek aan zelfinzicht van de mediocriteit.
Puthaar
citeert niet het hele gedicht van Kusters, maar alleen de eerste en de laatste
strofe, ‘met het oog op de copyrightvergoeding’. Dat je aan zoiets denkt… De
waard zal wel zijn zoals hij zijn gasten vertrouwt. Hier is het complete
gedicht (met erin onderstreept het woord dat Puthaar, blijkbaar zonder open oor
voor ritme, slordig oversloeg bij het citeren):
Het gesprek
Mijn moeder huilde aan de telefoon.
‘Waar ben je toch, je bent steeds in gesprek.’
Ik was haar uitkomst, want ik was haar zoon.
‘Dat tuut-tuut-tuut van jou, dat maakt me gek.’
Dat zij haar eigen nummer steeds maar belde,
omdat dat op haar toestel leesbaar was,
waarna in mijn plaats zij zich vragend meldde
(‘Hal-lo?’), begreep ik uren later pas.
Je had gelijk, ik was een schamele korst,
terwijl jij in je angst geen brood meer had,
zo leeg je kast, zo hongerig je hoofd.
‘Ik kom straks langs,’ heb ik je gauw beloofd.
‘Ik heb nog wel, ik breng je dadelijk wat.’
Ik was jouw zoon, ik gaf jou nooit de borst.
Puthaar haalt André van Duin met diens ‘Tuut-tuut-tuut’ er
meesmuilend bij om het gedicht naar beneden te kunnen halen. De dichter betitelt
hij met oudhollands dedain van een rijksbestuurder als ‘de Spreeuw van Limburg’.
En ‘je moet het maar durven,’ aldus Puthaar, ‘om – en plein publique – met een
waarheid als een melkloze koe zo’n intiem telefoongesprek te besluiten.’
Geen woord over,
en dus geen oog voor de structuur van het sonnet, voor het gegeven dat het
octaaf vooral constaterend is, terwijl het sextet zich direct, in een
gemankeerde dialoogvorm, wendt tot de moeder, die in zichzelf lijkt opgesloten.
Niets over een woord als ‘uitkomst’, dat niet alleen kan, nee, dat moet worden
gelezen als redding of soelaas, maar tegelijkertijd als vrucht, als dat wat letterlijk uit haar
gekomen is. Blind, al dan niet opzettelijk (want misschien werden de middelste
strofen niet alleen uit angst voor de portemonnee overgeslagen), voor de
complexe omkering, voor het stukje schrijnende theater van de miscommunicatie
dat hier wordt opgevoerd zonder een toneelstukje, een spelletje te kunnen zijn.
En het afdoen van de laatste woorden van het gedicht zoals Puthaar het doet,
getuigt behalve van sociale botheid, van volstrekt onverfijnd lezen en achterstallig cultureel onderhoud. Daar staat
namelijk, onder meer, ook dat de ‘ik’ beseft dat zij hem wél de borst gaf, zij
voor wie nu, door kindsheid bevangen,
noodgedwongen de rollen moeten worden omgekeerd, wat, in de verhouding
moeder-zoon even intiem schrijnend als schier onmogelijk is. Een verwijzing
naar (het verlangen naar de omkering van) de zogenaamde Caritas Romana, Pero die haar vader Cimon in de gevangenis de borst
geeft, ligt voor de hand. Maar daar kun je natuurlijk stom- en domweg allemaal onbarmhartig
overheen walsen.
Over een andere, namelijk de eerste kindsheid, gaat het in
een gedicht van René Puthaar zelf. Ik ben gewaarschuwd en zal het niet in zijn
geheel, maar geheel in stukjes citeren. Het heet ‘Rele gote rut’. Het begint
zo: ‘Ik ga een rut bouwe, een grote rut./Papa?/Ik ga een gote rut bouwe, kijk.’
Dat wordt in strofetje twee met geringe variaties dubbel herhaald: ‘Kijk papa,
ik ga een rut bouwe./Papa?/Een rele gote rut. Een rele gote!’ Dan wordt er nogmaals
om aandacht gevraagd: ‘Papa?’ Volgt een stukje taalopvoedkunde van de kant van,
naar valt aan te nemen, deze papa: ‘Een hut, Milo, een hele grote hut.’ Waarop
wordt geantwoord en het gedichtje tegelijkertijd wordt besloten met: ‘JA! Ik ga
een rele gote rut bouwe!’
Ach… Vertederend,
nietwaar, die Milo? Je ziet het ventje voor je zonder hem te hoeven kennen: met
blonde krullen. Maar wat is dit verder dan een voornamelijk jonge gezinshoofden
vertederend tekstje, dat ook nog eens zeer particulier van aard is met die
persoonsnaam (wat gaat mij dat als poëzielezer aan, waarom heet die jongen niet
Henrik, Boran of Noureddine, omdat het zoontje van René Puthaar nu eenmaal Milo
heet, zoals blijkt uit een aantekening achterin bij een ander gedicht?). Ik
bedoel, is dit een interessant gedicht? Veel eigen drijfvermogen heeft het in
elk geval niet. Het is klaar zo gauw het gelezen is. Terwijl het makkelijk
boeiender had gekund. Bijvoorbeeld door het mannetje te laten antwoorden én verbeteren
wat zijn vader hem wilde leren: ‘JA! [De tweevoudige kapitaal zou ook meteen echt veelzeggend
zijn.] Ik ga een heel grote hut bouwen!’ Het gedichtje zou er zelfs acuut
oedipaal dramatisch van worden…
Is dat allemaal
erg? Natuurlijk niet. Ik ben inmiddels al lang elders aan het lezen in de
bundel van René Puthaar. Het is allerminst rommel wat ik lees. Ik wist in 1990
al dat René Puthaar als dichter wat kon en hij blijkt nog steeds tot een en
ander in staat. En binnen zo’n geheel van een poëziebundel, zeker een die zoals
deze bijna 80 pagina’s telt, kan zo’n tekstje als ‘Rele gote rut’ prima, het
werkt er zelfs verfrissend.
Des te
kwalijker wat de dichter met andermans poëzie uithaalt. Of wellicht moet ik
zeggen, wat de niet-dichter Puthaar uithaalt. Want dat makers van koosjere
kunst zelf niet per se koosjer volk hoeven te zijn, is bekend. Gelukkig is
Puthaars commentaar op Kusters gepubliceerd in de vuilnisbak waar het
thuishoort. Hoewel ik ervan blijf opkijken dat iemand die zo’n tekstje als
‘Rele gote rut’ schreef en in een bundel opnam, zo verblind kan zijn bij het
lezen van een goed of zelfs beter gedicht van een ander, zo achteloos ook kan
zijn voor de context ervan.
‘In gesprek’ staat op een rechter
bladzijde in Wiel Kusters’ bundel Zielverstand
en meteen ernaast, op de linker bladzijde dus, staat het gedicht ‘Infans’, een
sonnet dat, net als Puthaars ‘Rele gote rut’ gaat over die andere, eerste
kindsheid en met name over het leren van de taal. ‘Wij wachten op de dingen die
hij zegt,’ zo begint het, om te besluiten met het besef dat het kind (kleinkind
in dit geval) de taal uiteindelijk goed zal beheersen als ‘ik mijn tong straks
als geen rug meer recht.’
Weet je, het is juist dít door
Kusters benoemde besef, waardoor Puthaars ‘Rele gote rut’ even mag zijn wat het wil zijn: iets vertederends.
[Zie voor een Naschrift hierboven.]
[Zie voor een Naschrift hierboven.]