zaterdag 18 augustus 2012

GESPREK ALS DICHTVORM


Het gesprek als dichtvorm: daar moest ik aan denken toen ik door de recente gedichtenbundel van René Puthaar bladerde en bleef steken bij bladzijde 73.
          Ik was er eerder achtergekomen dat René Puthaar zich schamper en neerbuigend had uitgelaten over het gedicht ‘In gesprek’ van Wiel Kusters. Hij had dat gedaan op een site die geen naam mag hebben, aangezien toon en strekking van de berichten erop worden gedreven door de kift die voortkomt uit het nu eenmaal inherente gebrek aan zelfinzicht van de mediocriteit.
          Puthaar citeert niet het hele gedicht van Kusters, maar alleen de eerste en de laatste strofe, ‘met het oog op de copyrightvergoeding’. Dat je aan zoiets denkt… De waard zal wel zijn zoals hij zijn gasten vertrouwt. Hier is het complete gedicht (met erin onderstreept het woord dat Puthaar, blijkbaar zonder open oor voor ritme, slordig oversloeg bij het citeren):
Het gesprek

Mijn moeder huilde aan de telefoon.
‘Waar ben je toch, je bent steeds in gesprek.’
Ik was haar uitkomst, want ik was haar zoon.
‘Dat tuut-tuut-tuut van jou, dat maakt me gek.’

Dat zij haar eigen nummer steeds maar belde,
omdat dat op haar toestel leesbaar was,
waarna in mijn plaats zij zich vragend meldde
(‘Hal-lo?’), begreep ik uren later pas.

Je had gelijk, ik was een schamele korst,
terwijl jij in je angst geen brood meer had,
zo leeg je kast, zo hongerig je hoofd.

‘Ik kom straks langs,’ heb ik je gauw beloofd.
‘Ik heb nog wel, ik breng je dadelijk wat.’
Ik was jouw zoon, ik gaf jou nooit de borst.

Puthaar haalt André van Duin met diens ‘Tuut-tuut-tuut’ er meesmuilend bij om het gedicht naar beneden te kunnen halen. De dichter betitelt hij met oudhollands dedain van een rijksbestuurder als ‘de Spreeuw van Limburg’. En ‘je moet het maar durven,’ aldus Puthaar, ‘om – en plein publique – met een waarheid als een melkloze koe zo’n intiem telefoongesprek te besluiten.’
          Geen woord over, en dus geen oog voor de structuur van het sonnet, voor het gegeven dat het octaaf vooral constaterend is, terwijl het sextet zich direct, in een gemankeerde dialoogvorm, wendt tot de moeder, die in zichzelf lijkt opgesloten. Niets over een woord als ‘uitkomst’, dat niet alleen kan, nee, dat moet worden gelezen als redding of soelaas, maar tegelijkertijd als vrucht, als dat wat letterlijk uit haar gekomen is. Blind, al dan niet opzettelijk (want misschien werden de middelste strofen niet alleen uit angst voor de portemonnee overgeslagen), voor de complexe omkering, voor het stukje schrijnende theater van de miscommunicatie dat hier wordt opgevoerd zonder een toneelstukje, een spelletje te kunnen zijn. En het afdoen van de laatste woorden van het gedicht zoals Puthaar het doet, getuigt behalve van sociale botheid, van volstrekt onverfijnd lezen en achterstallig cultureel onderhoud. Daar staat namelijk, onder meer, ook dat de ‘ik’ beseft dat zij hem wél de borst gaf, zij voor wie nu, door kindsheid bevangen, noodgedwongen de rollen moeten worden omgekeerd, wat, in de verhouding moeder-zoon even intiem schrijnend als schier onmogelijk is. Een verwijzing naar (het verlangen naar de omkering van) de zogenaamde Caritas Romana, Pero die haar vader Cimon in de gevangenis de borst geeft, ligt voor de hand. Maar daar kun je natuurlijk stom- en domweg allemaal onbarmhartig overheen walsen.

Over een andere, namelijk de eerste kindsheid, gaat het in een gedicht van René Puthaar zelf. Ik ben gewaarschuwd en zal het niet in zijn geheel, maar geheel in stukjes citeren. Het heet ‘Rele gote rut’. Het begint zo: ‘Ik ga een rut bouwe, een grote rut./Papa?/Ik ga een gote rut bouwe, kijk.’ Dat wordt in strofetje twee met geringe variaties dubbel herhaald: ‘Kijk papa, ik ga een rut bouwe./Papa?/Een rele gote rut. Een rele gote!’ Dan wordt er nogmaals om aandacht gevraagd: ‘Papa?’ Volgt een stukje taalopvoedkunde van de kant van, naar valt aan te nemen, deze papa: ‘Een hut, Milo, een hele grote hut.’ Waarop wordt geantwoord en het gedichtje tegelijkertijd wordt besloten met: ‘JA! Ik ga een rele gote rut bouwe!’
          Ach… Vertederend, nietwaar, die Milo? Je ziet het ventje voor je zonder hem te hoeven kennen: met blonde krullen. Maar wat is dit verder dan een voornamelijk jonge gezinshoofden vertederend tekstje, dat ook nog eens zeer particulier van aard is met die persoonsnaam (wat gaat mij dat als poëzielezer aan, waarom heet die jongen niet Henrik, Boran of Noureddine, omdat het zoontje van René Puthaar nu eenmaal Milo heet, zoals blijkt uit een aantekening achterin bij een ander gedicht?). Ik bedoel, is dit een interessant gedicht? Veel eigen drijfvermogen heeft het in elk geval niet. Het is klaar zo gauw het gelezen is. Terwijl het makkelijk boeiender had gekund. Bijvoorbeeld door het mannetje te laten antwoorden én verbeteren wat zijn vader hem wilde leren: ‘JA! [De tweevoudige kapitaal zou ook meteen echt veelzeggend zijn.] Ik ga een heel  grote hut bouwen!’ Het gedichtje zou er zelfs acuut oedipaal dramatisch van worden…
          Is dat allemaal erg? Natuurlijk niet. Ik ben inmiddels al lang elders aan het lezen in de bundel van René Puthaar. Het is allerminst rommel wat ik lees. Ik wist in 1990 al dat René Puthaar als dichter wat kon en hij blijkt nog steeds tot een en ander in staat. En binnen zo’n geheel van een poëziebundel, zeker een die zoals deze bijna 80 pagina’s telt, kan zo’n tekstje als ‘Rele gote rut’ prima, het werkt er zelfs verfrissend.
          Des te kwalijker wat de dichter met andermans poëzie uithaalt. Of wellicht moet ik zeggen, wat de niet-dichter Puthaar uithaalt. Want dat makers van koosjere kunst zelf niet per se koosjer volk hoeven te zijn, is bekend. Gelukkig is Puthaars commentaar op Kusters gepubliceerd in de vuilnisbak waar het thuishoort. Hoewel ik ervan blijf opkijken dat iemand die zo’n tekstje als ‘Rele gote rut’ schreef en in een bundel opnam, zo verblind kan zijn bij het lezen van een goed of zelfs beter gedicht van een ander, zo achteloos ook kan zijn voor de context ervan.
‘In gesprek’ staat op een rechter bladzijde in Wiel Kusters’ bundel Zielverstand en meteen ernaast, op de linker bladzijde dus, staat het gedicht ‘Infans’, een sonnet dat, net als Puthaars ‘Rele gote rut’ gaat over die andere, eerste kindsheid en met name over het leren van de taal. ‘Wij wachten op de dingen die hij zegt,’ zo begint het, om te besluiten met het besef dat het kind (kleinkind in dit geval) de taal uiteindelijk goed zal beheersen als ‘ik mijn tong straks als geen rug meer recht.’
Weet je, het is juist dít door Kusters benoemde besef, waardoor Puthaars ‘Rele gote rut’ even mag zijn wat het wil zijn: iets vertederends.

[Zie voor een Naschrift hierboven.]