[VERVOLG 8]
Terwijl er zondagochtend met moeite een vrije tafel was te
vinden in de grote ontbijtruimte van het hotel, is diezelfde ruimte
maandagochtend vrijwel leeg. Dat geeft hoop, ook al omdat het ’s nachts heeft
geonweerd en geregend en de dag grauw begint.
En inderdaad
zullen we op de wandeling heuvelopwaarts achter Bingen niet veel andere
wandelaars tegenkomen.
Langs de
linker Rijnoever, heen en weer langs het Binger Loch, eerst door een stadspark
naast het hoofdstation, dan aan de Muizentoren op zijn rotseilandje voorbij,
het gebied in waar het heerlijk caramellig ruikt van de roze bloemen van grote
planten, waar allerlei watervogels in de ooit overstroomde stukken tussen de
bomen zwemmen, zijn we al meteen de eerste Binger middag gelopen. Voor de
aanleg van het station werd een groot deel van de Rupertsberg afgegraven,
uitgerekend de berg waarop Hildegard von Bingen in 1147 haar eigen klooster
stichtte. Hildegard, die sinds mei van dit jaar van de Duitse paus Benedictus
XVI officieel mag worden vereerd als universeel heilige van de Katholieke Kerk,
moet een wonderkind zijn geweest. En hoe kon een visionair meisje met talent
voor onder meer taal, muziek, filosofie, plantkunde, kosmologie en mystiek in
die tijd haar gaven anders tot onplooiing brengen dan door religieuze te worden
en door zich binnen de religie, die ze ongetwijfeld ook oprecht beleed, een
vooraanstaande positie te verwerven?
Maar nu gaat het de Rochusberg op, genoemd naar de
Rochuskapel aan de oostkant op de heuvelrug. Voor mij een oude bekende, deze
Rochus. De ouders van mijn vader woonden in Steyl min of meer recht tegenover
de Sint-Rochuskerk aldaar. Ik ben er als kleine jongen meer dan eens op
zondagochtend in de mis geweest. (Zoals te verwachten is het gebouw
inmiddels niet meer in dienst van de Kerk.)
Rochus, veertiende eeuw, uit Montpellier… Maar misschien kan
ik beter Goethe aan het woord laten: ‘Sint Rochus, een belijdend gelovige, was
afkomstig uit Montpellier (…) [zijn vader was] een vrome man die lang zonder
kinderzegen had geleefd.’ Maar uiteindelijk, aldus Goethe, werden de gebeden
van hem en zijn vrouw verhoord en ‘bracht het kind een rood kruis op de borst
mee op de wereld. (…) Op zijn twaalfde legde hij alles af wat onnodig en ijdel
was. (…) Hij was nog geen twintig jaar, toen zijn ouders gestorven waren, en hij
zijn gehele geërfde vermogen verdeelde onder de armen, zijn zeggenschap over
het land neerlegde, naar Italië reisde en daar bij een hospitaal kwam waar veel
zieken met besmettelijke aandoeningen lagen die hij wilde bijstaan (…) en toen
men hem [na waarschuwingen] bij de zieken toeliet, maakte hij hen allemaal
beter door hen met zijn rechterhand aan te raken en een heilig kruisteken te
slaan. Vervolgens trok hij verder naar Rome, bevrijdde ook daar naast vele
anderen een kardinaal van de pest en verbleef bij deze drie jaar.’
Om kort te
gaan – want Goethe neemt er alle ruimte en tijd voor –: op een gegeven moment
wordt Rochus zelf slachtoffer van de pest. Hij wordt de stad uitgejaagd en wil
ook zelf niemand besmetten. Maar hij wordt desondanks geholpen en knapt op, zodat hij weer op weg kan. Terug in zijn geboortestad, die onder het beheer
van zijn vader had gestaan, wordt Rochus niet meer herkend en in de gevangenis
geworpen.
Vijf jaren verbracht hij in de
kerker. Toen hij zijn dood voelde naderen, vroeg hij om een priester. De
priester zag een lichtschijnsel om Rochus heen en zag ‘iets goddelijks in hem’,
waardoor hij ‘van schrik halfdood op de grond viel, maar zich ook meteen naar
de landsheer begaf.’ Iedereen kwam kijken en ‘zag door de kieren van de deur
een heldere glans stralen; bij het openen van de kerker vond men de heilige
dood en gestrekt op de grond liggen, en bij zijn hoofd en voeten brandden
lampen.’ Ook werd hij ‘aan het rode kruis, zoals hij dat op zijn borst mee op
de wereld had gebracht, herkend, en er was een groot geween en gelamenteer
daarover ontstaan. Dit gebeurde in het jaar 1327, op 16 augustus.’
Dat is op de
dag af 487 jaar nadat Goethe in Bingen dit verhaal te horen krijgt. ‘Het was
amper de plek om dit minnelijke verhaal te vernemen,’ merkt hij op, want ‘aan
tafel zaten er al lang meerderen te redetwisten over het aantal
bedevaartgangers en bezoekers van die dag.’
‘Van Bingen opwaarts tekent zich,
dicht bij de rivier, een heuvel af tegen het vlakke land van de bovenloop. Je kunt
je die voorstellen als voorgebergte in de vroegere, hogere wateren. Op zijn
oostelijke hoogte zie je een aan de heilige Rochus gewijde kapel, die momenteel
wordt hersteld van de oorlogsramp.’
‘Kriegsverderben’, oorlogsschade,
alweer? (Ik vraag het alsof ik de tijd, de historie terug in kijk, zoals je bij
de Rochuskapel, boven tegen en over de stroomrichting van de Rijn kunt staan
kijken.) Dit keer zijn het de Fransen, die van de Revolutie en de Verlichting,
die de schade aanrichten, neem ik aan. Die van onder meer het Beleg van Mainz
in 1793?
‘En zo vernamen we dat gedurende
de oorlogsjaren tot grote droefenis van de streek, dit Godshuis ontwijd en
verwoest werd. Niet meteen uit willekeur en moedwil, maar omdat hier een
gunstige post de hele omgeving kon overzien en een deel ervan bezet hield. En
dus werd het gebouw van al zijn godsdienstige taken, ja, al zijn schoonheden
beroofd, door bivouacs doorwalmt en verontreinigd, ja door het erin stallen van
paarden geschonden.’ Processies erheen waren uiteraard helemaal uit den boze,
‘want de vijand, argwanend en op zijn hoede, verbood alle vrome optochten en
rondgangen als gevaarlijke bijeenkomsten die de gemeenschapszin en
samenzweringen alleen maar zouden bevorderen.’
De vijfenzestigjarige Goethe
heeft het prima naar zijn zin op 16 augustus 1814, de dag van de
Rochusprocessie: ‘Auch unsere braunen Krüglein kamen wiederum gefüllt zurück…’
Over tien dagen is het weer 16 augustus. We wachten er niet
op. De gemeente werkt aan het fatsoeneren van een deel van het zogenaamde
bedevaartspad. Boven staat een nonnenklooster in het teken van Sint Hildegard.
Over een voetpad omzoomd door grote kastanjes bereiken we de Rochuskapel. Het
gebouw dat Goethe in wederopbouw zag, werd vijfenzeventig jaar later door de
bliksem getroffen en brandde af. Vier jaar later werd begonnen aan de
neogotische kapel zoals die er tot op heden staat.
Van hier loopt aan Binger kant,
net onder de heuvelrug, een leerpad door het fraaie, gevarieerde bos, waarbij
ook de geschiedenis niet wordt overgeslagen, want hoe zagen de Germanen het bos
en wat deed men er in de middeleeuwen mee? Dat bospad eindigt aan de westzijde
hoog boven de rivier de Nahe, waarvan je het water ziet dat net Büdesheim is
gepasseerd.
‘Hildegard? Rochus? Goethe? George? Wijnvlekken in kruisvorm? Kom,’ zegt de zon, ‘en nu zelf kijken!’
En ze schuift het merendeel van de wolken opzij: ‘Moet je eens zien hoe mooi het
nu door de wijnvelden boven Büdesheim terugwandelen is!’
Wordt vervolgd