woensdag 15 augustus 2012

LINKS- EN RECHTSMAINISCHE EN -RHEINISCHE KUNSTNOTITIES 9


[VERVOLG 8]
Terwijl er zondagochtend met moeite een vrije tafel was te vinden in de grote ontbijtruimte van het hotel, is diezelfde ruimte maandagochtend vrijwel leeg. Dat geeft hoop, ook al omdat het ’s nachts heeft geonweerd en geregend en de dag grauw begint.
          En inderdaad zullen we op de wandeling heuvelopwaarts achter Bingen niet veel andere wandelaars tegenkomen.
          Langs de linker Rijnoever, heen en weer langs het Binger Loch, eerst door een stadspark naast het hoofdstation, dan aan de Muizentoren op zijn rotseilandje voorbij, het gebied in waar het heerlijk caramellig ruikt van de roze bloemen van grote planten, waar allerlei watervogels in de ooit overstroomde stukken tussen de bomen zwemmen, zijn we al meteen de eerste Binger middag gelopen. Voor de aanleg van het station werd een groot deel van de Rupertsberg afgegraven, uitgerekend de berg waarop Hildegard von Bingen in 1147 haar eigen klooster stichtte. Hildegard, die sinds mei van dit jaar van de Duitse paus Benedictus XVI officieel mag worden vereerd als universeel heilige van de Katholieke Kerk, moet een wonderkind zijn geweest. En hoe kon een visionair meisje met talent voor onder meer taal, muziek, filosofie, plantkunde, kosmologie en mystiek in die tijd haar gaven anders tot onplooiing brengen dan door religieuze te worden en door zich binnen de religie, die ze ongetwijfeld ook oprecht beleed, een vooraanstaande positie te verwerven?

Maar nu gaat het de Rochusberg op, genoemd naar de Rochuskapel aan de oostkant op de heuvelrug. Voor mij een oude bekende, deze Rochus. De ouders van mijn vader woonden in Steyl min of meer recht tegenover de Sint-Rochuskerk aldaar. Ik ben er als kleine jongen meer dan eens op zondagochtend in de mis geweest. (Zoals te verwachten is het gebouw inmiddels niet meer in dienst van de Kerk.)

Rochus, veertiende eeuw, uit Montpellier… Maar misschien kan ik beter Goethe aan het woord laten: ‘Sint Rochus, een belijdend gelovige, was afkomstig uit Montpellier (…) [zijn vader was] een vrome man die lang zonder kinderzegen had geleefd.’ Maar uiteindelijk, aldus Goethe, werden de gebeden van hem en zijn vrouw verhoord en ‘bracht het kind een rood kruis op de borst mee op de wereld. (…) Op zijn twaalfde legde hij alles af wat onnodig en ijdel was. (…) Hij was nog geen twintig jaar, toen zijn ouders gestorven waren, en hij zijn gehele geërfde vermogen verdeelde onder de armen, zijn zeggenschap over het land neerlegde, naar Italië reisde en daar bij een hospitaal kwam waar veel zieken met besmettelijke aandoeningen lagen die hij wilde bijstaan (…) en toen men hem [na waarschuwingen] bij de zieken toeliet, maakte hij hen allemaal beter door hen met zijn rechterhand aan te raken en een heilig kruisteken te slaan. Vervolgens trok hij verder naar Rome, bevrijdde ook daar naast vele anderen een kardinaal van de pest en verbleef bij deze drie jaar.’
          Om kort te gaan – want Goethe neemt er alle ruimte en tijd voor –: op een gegeven moment wordt Rochus zelf slachtoffer van de pest. Hij wordt de stad uitgejaagd en wil ook zelf niemand besmetten. Maar hij wordt desondanks geholpen en knapt op, zodat hij weer op weg kan. Terug in zijn geboortestad, die onder het beheer van zijn vader had gestaan, wordt Rochus niet meer herkend en in de gevangenis geworpen.
Vijf jaren verbracht hij in de kerker. Toen hij zijn dood voelde naderen, vroeg hij om een priester. De priester zag een lichtschijnsel om Rochus heen en zag ‘iets goddelijks in hem’, waardoor hij ‘van schrik halfdood op de grond viel, maar zich ook meteen naar de landsheer begaf.’ Iedereen kwam kijken en ‘zag door de kieren van de deur een heldere glans stralen; bij het openen van de kerker vond men de heilige dood en gestrekt op de grond liggen, en bij zijn hoofd en voeten brandden lampen.’ Ook werd hij ‘aan het rode kruis, zoals hij dat op zijn borst mee op de wereld had gebracht, herkend, en er was een groot geween en gelamenteer daarover ontstaan. Dit gebeurde in het jaar 1327, op 16 augustus.’
          Dat is op de dag af 487 jaar nadat Goethe in Bingen dit verhaal te horen krijgt. ‘Het was amper de plek om dit minnelijke verhaal te vernemen,’ merkt hij op, want ‘aan tafel zaten er al lang meerderen te redetwisten over het aantal bedevaartgangers en bezoekers van die dag.’
‘Van Bingen opwaarts tekent zich, dicht bij de rivier, een heuvel af tegen het vlakke land van de bovenloop. Je kunt je die voorstellen als voorgebergte in de vroegere, hogere wateren. Op zijn oostelijke hoogte zie je een aan de heilige Rochus gewijde kapel, die momenteel wordt hersteld van de oorlogsramp.’
‘Kriegsverderben’, oorlogsschade, alweer? (Ik vraag het alsof ik de tijd, de historie terug in kijk, zoals je bij de Rochuskapel, boven tegen en over de stroomrichting van de Rijn kunt staan kijken.) Dit keer zijn het de Fransen, die van de Revolutie en de Verlichting, die de schade aanrichten, neem ik aan. Die van onder meer het Beleg van Mainz in 1793?
‘En zo vernamen we dat gedurende de oorlogsjaren tot grote droefenis van de streek, dit Godshuis ontwijd en verwoest werd. Niet meteen uit willekeur en moedwil, maar omdat hier een gunstige post de hele omgeving kon overzien en een deel ervan bezet hield. En dus werd het gebouw van al zijn godsdienstige taken, ja, al zijn schoonheden beroofd, door bivouacs doorwalmt en verontreinigd, ja door het erin stallen van paarden geschonden.’ Processies erheen waren uiteraard helemaal uit den boze, ‘want de vijand, argwanend en op zijn hoede, verbood alle vrome optochten en rondgangen als gevaarlijke bijeenkomsten die de gemeenschapszin en samenzweringen alleen maar zouden bevorderen.’
De vijfenzestigjarige Goethe heeft het prima naar zijn zin op 16 augustus 1814, de dag van de Rochusprocessie: ‘Auch unsere braunen Krüglein kamen wiederum gefüllt zurück…’

Over tien dagen is het weer 16 augustus. We wachten er niet op. De gemeente werkt aan het fatsoeneren van een deel van het zogenaamde bedevaartspad. Boven staat een nonnenklooster in het teken van Sint Hildegard. Over een voetpad omzoomd door grote kastanjes bereiken we de Rochuskapel. Het gebouw dat Goethe in wederopbouw zag, werd vijfenzeventig jaar later door de bliksem getroffen en brandde af. Vier jaar later werd begonnen aan de neogotische kapel zoals die er tot op heden staat.
Van hier loopt aan Binger kant, net onder de heuvelrug, een leerpad door het fraaie, gevarieerde bos, waarbij ook de geschiedenis niet wordt overgeslagen, want hoe zagen de Germanen het bos en wat deed men er in de middeleeuwen mee? Dat bospad eindigt aan de westzijde hoog boven de rivier de Nahe, waarvan je het water ziet dat net Büdesheim is gepasseerd.

‘Hildegard? Rochus? Goethe? George? Wijnvlekken in kruisvorm? Kom,’ zegt de zon, ‘en nu zelf kijken!’ En ze schuift het merendeel van de wolken opzij: ‘Moet je eens zien hoe mooi het nu door de wijnvelden boven Büdesheim terugwandelen is!’


Wordt vervolgd