Waar kwam ik ook alweer de opmerking tegen dat Cézanne een
seksmaniak was? O ja, hier: ‘Vreselijke ochtend. ’s Middags Cézannetentoonstelling:
vroegste morbide en overspannen schilderijen (met name de seksbezetenheid. (…)
C heeft (…) gekozen voor het stilleven en het landschap, omdat hij daar een
architectuur, een geometrie kon vinden. Uiteindelijk keert hij terug naar de
lichamen en gezichten, en vindt een waanzin terug, de waanzin die hij ingetoomd
had.’ Albert Camus in zijn dagboek van 19 augustus 1954.
Verzoeking van de
heilige Anthonius,
ca. 1870
Dat is tegen praktisch alle kunsthistorisch beschouwelijke opvattingen in, die wars zijn van dit soort freudianismen, en het uitsluitend willen hebben over Cézannes pogingen om ons kijken als een bewegende activiteit te vertalen in de weergave op het platte vlak, en vervolgens zijn invloed op het kubisme benadrukken. Zo heb ik Cézanne ook altijd bekeken, me, net als de allermeeste beschouwers weinig raad wetend met de schilderijen van ‘baadsters’ waaraan Cézanne in zijn laatste levensperiode werkte.
Totdat ik de
pagina’s las die T.J. Clark erover schreef in Farewell to an Idea[1]. Nadat
ik eerder met veel bewondering Clarks The
Sight of Death[2]
had gelezen, waarin hij zo’n 250 pagina’s lang verslag doet van zijn herhaalde,
soms bijna dagelijkse studieuze bezoeken aan nu eens Landschap met een kudde en dan weer Landschap met een man die door een slang wordt gedood, beide van Nicolas Poussin; 62 visites, als ik goed heb geteld, van januari 2000 tot september 2003 - kom daar maar eens om!
Clark is geen Freudadept, wat
niet wil zeggen dat hij de betekenis van Freud onderschat of zich met hand en tand
tegen de charmes van de psychoanalyse verzet. In de pagina’s over Cézanne wijst
hij zijn lezers met overtuigende argumenten in de werken zelf op de
dubbelzinnigheid van Cézannes baadsterwerken.
Al lezende, kijkende, lezende en weer kijkende meende ik
allereerst te zien dat deze baadsters in feite gevormd werden door een of
hooguit twee figuren, zich in de loop van de tijd verplaatsende figuren en
tegelijkertijd gezien door een in de loop van de tijd verschuivende voyeuristische
observator.
Dat zou ook kunnen verklaren waarom er zo’n onwaarschijnlijk,
in elk geval onrealistisch groot aantal blote dames als op een kluitje op deze
grote schilderijen gegroepeerd is: op het schilderij van de Barnes Foundation
in Philadelphia negen, op dat van het kunstmuseum eveneens in Philadelphia
veertien (zonder enkele figuren ‘verder weg’ mee te tellen) en op dat in Londen
tien. Clark wijst erop hoe de figuren voortdurend contact met elkaar hebben, in
elkaar over lijken te gaan en soms zelfs lichaamsdelen met elkaar delen, alsof ze (in elkaar) verschuiven. Zo
laat het Philadelphiakunstmuseumwerk rechts een knielende vrouw zien met de
armen parallel aan elkaar naar beneden, maar deze ‘armen’ dienen de figuur
erachter als benen…
Redenen genoeg ook waarom Cézanne de figuren zo ‘onaf’ heeft
gelaten. Clark: ‘The parts of a body, and the movements and positions of those
parts, generate different and incompatible imaginings of their surroundings (…)
which simply cannot (ever) be brought to the point of totalisation.’ Daar is
dus weer de formele kijkproblematiekuitleg. Intussen bekruipt me, dankzij Farewell to an Idea een in dubbel(zinnig)
opzicht opwindend idee…
Het idee dat
Cézanne het stilleven en het landschap freudiaans, al dan niet onbewust, heeft
opgezocht om aan zijn wellicht onanistische seksbezetenheid te ontkomen, de ogenschijnlijk
omgekeerde beweging van Anthonius, zoals hij die op zijn dertigste schilderde:
terwijl Antonius het landschap introk en daar te maken kreeg met verleidingen,
wilde Cézanne het landschap (en het stilleven als landschap) intrekken om de
verleidingen van de academische naaktschilderkunst te ontvluchten. Stilleven en landschap als uitvlucht. Opeens zie
ik de meester achter zijn ezel voor zijn motief, de Sainte-Victoire staan, zich
dwingend te kijken en te kijken en te kijken, terwijl de blote vrouwen zich in
zijn achterhoofd almaar hitsig draaien en wentelen. En wanneer de voluptueuze
wezens uiteindelijk, in zijn atelier, zijn werk weer mogen komen bevolken – Wat
was Camus’ intuïtie feilloos! –, meent hij ze een loer te draaien, door ze te
behandelen als natuurverschijnselen gelijk bomen, rotsen, wolken, appels,
kruiken. Maar zie hem dat almaar niet lukken, integendeel. Kontjes, konten,
overal, zich repeterend, zich half verstoppend achter een boom.
En daar blijft het niet bij… In Cézannes poging om het
vrouwelijke naakt de individualiteit, het gelaat, het gezicht te ontnemen,
ontstaat, aan de linkerkant van de Barnesbaadsters de verpersoonlijking van Antoine Phallus (mét balzak) himself…
Meer dan dertig jaar om van het hoofd van Antonius een fallus te maken. Zal Cézanne dat zelf hebben gezien? Het is moeilijk anders voorstelbaar… Hoezo voorloper van het kubisme? Wat een bijna vulgair freudiaanse schilder! Zou Pablo Picasso dit ook hebben gezien of op zijn minst hebben aangevoeld, de grote erotomane schilder die ‘Monsieur Cézanne’ tot zijn vader benoemde?