[VERVOLG 9]
7-8 augustus 2012
Een laatste blik op de Muizentoren, dan volgt de stoptrein
naar Koblenz het roemruchte meanderende traject van de rivier met zijn
burchtruïnes en de ‘Ich weiß nicht, was soll es bedeuten’-Loreley:
Den Schiffer im kleinen Schiffe,
Ergreift es mit wildem Weh;
Er schaut nicht die Felsenriffe,
Er schaut nur hinauf in die Höh'.
Ich glaube, die Wellen
verschlingen
Am Ende Schiffer und Kahn,
Und das hat mit ihrem Singen,
Die Loreley getan.
Met dank aan Heinrich Heine. Na Koblenz is het dan ook
vrijwel meteen gedaan met de romantische uitzichten, niet alleen vanwege de
snelheid van de IC.
Hauptbahnhof
Köln. Ook hier de inmiddels wereldwijd verbreide hectisch groezelige grotestadsstationsmix
van fast food, betaalde toiletten, rondhangende types die het begrip onderkant
van de samenleving zo letterlijk mogelijk opvatten. De Dom heeft de laatste
oorlog, in tegenstelling tot de rest van de stad, redelijk doorstaan omdat de
Amerikaanse piloten hem als oriëntatiepunt konden gebruiken. Enorm trage
bouwgeschiedenis. In het Goethemuseum van Frankfurt zag ik nog een prent uit de
eerste helft van de negentiende eeuw, waarop de kerk te zien is zonder een
enkele toren. Toen in 1880 de twee torens eindelijk werden voltooid, stond
Joseph Paxtons Crystal Palace,
opgetrokken uit prefab ijzeren spanten en glaspanelen, al bijna dertig jaar in
het Londense Hyde Park en bouwde Louis Sullivan het modernistische warenhuis
van Carson, Pirie and Scott in Chicago. Het neosentiment van het historisme was
echter even alom en bedrijvig.
De grauwe Dom
haalt het qua schoonheid intussen niet en nooit meer bij de meeste van zijn
gotische voorbeelden in Frankrijk.
Een hotel is
gauw gevonden. Wat (mij…) meteen opvalt in Köln: de maat van de bierglazen.
Waar zijn die glazen halveliterpullen met handvat gebleven? Hier tapt men wat
Nederlanders ‘pijpjes’ zouden noemen, en geen bier of pils maar ‘Kölsch’.
Nu toch nog eerst, een laatste keer tijdens
dit Duitse reisje, de kunst. Die is al meteen voorhanden in Museum Ludwig (waar
binnenkort de geweldige expositie van nieuw werk van David Hockney te zien zal
zijn, die ik begin dit jaar in Londen zag), vlakbij de Dom.
Ik kom
vrijwel meteen, na een aantal mooie werken van Duitse expressionisten, weer bij
een zaal met Max Beckmann. Er is sowieso verrassend veel fraais van de Moderne
te zien, zoals een flink aantal bijzondere Picasso’s (inclusief aardewerk), de
altijd weer een glimlach veroorzakende, enigmatische ‘Maagd die voor drie
getuigen haar kind Jezus corrigeert’ van Max Ernst. (Zie ook Hier.)
En in de afdeling Pop Art zie ik eindelijk een werk terug
dat met andere op de grote Kienholzexpositie in het Amsterdams Stedelijk in
mijn kunstacademietijd zo’n grote indruk op me maakte (nog steeds terecht, denk
ik): ‘The Portable War Memorial’ (1968).
Lopende grote tentoonstelling intussen: Claes Oldenburg. Ik
zou er niet speciaal een reisje voor naar Keulen maken, maar nu ik er toch ben,
amuseer ik me bij het zien van de zachte elektriciteitsstekkers, toiletten en
badkuipen, bij de gigantische asbak met bijpassende sigarettenpeuken, de ‘lelijk’
beschilderde, van papier-maché of gips gemaakte cheeseburgers, het project van
een enorme lippenstift midden in een stad. Maar waar het andersom werkt, werkt
het voor mij opeens veel sterker. Andersom: ik bedoel, waar niet een ons bekend
voorwerp door materiaal- of schaalverandering ‘vervreemdt’, maar waar een bijna
onooglijk voorwerp plotseling aan een ander voorwerp doet denken, een andere
gebruiksmogelijkheid oproept. Dat is vooral te zien in het zogenaamde Mouse Museum, een minimuseum binnen het
museum. (Zal het toeval zijn dat ik zo’n vier uur na het afscheid van de
Muizentoren het Muismuseum binnenga? Vast wel niet wel niet wel wel niet…)
Dit binnenmuseumpje heeft de vorm, de plattegrond van een
ouderwetse filmprojectiecamera, zo’n apparaat dat, zeker wanneer er een filmlus
uithangt ‘onwillekeurig’ doet denken aan het silhouet van een cartoonmuis.
Op de rondgang door de donkere ruimte, ga je langs verlichte
vitrines met een keur aan curieuze voorwerpjes, zoals een beursje in de vorm
van een cartoonmuisgezicht, waarvan de ritssluiting de mond vormt, en dingen
waarmee ik zelf als kind speelde, zoals een slap gummi dolkje en zo’n klein rond
doosje, afgesloten met een glaasje, waaronder je, door het te bewegen, een
kettinkje allerlei gezichtsvormen kunt laten maken. Maar de echte ‘herkenning’ vindt
voor mij plaats voor vitrines waar dingen liggen die je, geïsoleerd, nooit in
die betekenis of met dat doel zou zien, tenzij je kind bent, of nog steeds anders
kunt en wilt kijken dan de nuchtere burger.
Voorbeeld: de revolvervitrine. O, ik houd ervan een oud,
verroest en gespleten stuk kachelpijp in een Griekse olijfboomgaard even, al is
het maar een paar seconden lang, te hebben aangezien voor een opzittende bruine
hond, of een tronk er opeens vandoor te zien gaan!
O, ik geniet ervan een paar vegen
olieverf serieus aan te zien voor een levendige mond, een donkere vlek voor een
me wakker aankijkend oog en er samen met de geportretteerde, van dezelfde
leeftijd toen als zijn beschouwer nu, als een Zeuxis om te staan lachen, zoals
me dat anderhalf uur later in het Wallraf-Richartz Museum gebeurt:
Dat, dit, dit dat illusionisme is me heilig, geloof ik...
’s Avonds maakt de hotelkamertelevisie het overlijden bekend van de Australische kunstcriticus Robert Hughes. Doet pijn. Ik besluit mede ter gedachtenis van hem mijn Links- en rechtsmainische en -rheinische kunstnotities te gaan schrijven.
’s Avonds maakt de hotelkamertelevisie het overlijden bekend van de Australische kunstcriticus Robert Hughes. Doet pijn. Ik besluit mede ter gedachtenis van hem mijn Links- en rechtsmainische en -rheinische kunstnotities te gaan schrijven.
Naschrift
Ik heb altijd meer waardering gehad voor Zeuxis dan voor
zijn concurrent Parrhasius. De twee schilders, die leefden in de Griekse
oudheid, waren een wedstrijd met elkaar aangegaan: wie kon het beste, dat wil
zeggen, het meest levensecht schilderen? Er werd een jury samengesteld. Toen
Zeuxis zijn schilderij onthulde, vlogen er onmiddellijk vogels op af om van de
erop weergegeven druiven te eten. Hoe was dit nog te overtreffen? ‘Onthul jij
mijn werk dan maar,’ sprak Parrhasius tot Zeuxis. Maar toen Zeuxis dat wilde
doen, bleek het doek over het werk zelf geschilderd. Hoewel Parrhasius tot
winnaar werd uitgeroepen, lijkt Zeuxis mij nog steeds de beste schilder en
Parrhasius eerder een voorloper van de conceptuele kunstenaar.