[VERVOLG]
Achteraf onderweg toch nog even in gedachten teruggekeerd
naar die Samson (of Simson). Een allerminst sympathiek sujet, een van die
merkwaardige, in hun tegenstrijdigheden en ongetemdheid schier ondoorgrondelijke
creaturen van de God van het Oude Testament. Hij wordt, als kind van een
onvruchtbare Israëlitische vrouw, op aanzegging van een Rilkeaans vreselijke engel
geboren: ‘Een man Gods kwam bij mij, die eruit zag als een engel Gods, zeer
vreselijk. (…) van de moederschoot af zal de jongen een nazireeër Gods zijn;
hij zal een begin maken met de verlossing van Israël uit de macht der
Filistijnen.’ (Richteren 13:5-6) De jongen wordt een regelrechte machistische
klootzak. Hij scheurt een jonge leeuw uiteen ‘zoals men een bokje uiteenscheurt’,
neemt een Filistijnse tot vrouw die hij weer achterlaat, wordt ziedend wanneer
hij haar vervolgens niet meer mag bezoeken en bindt driehonderd vossen met de
staarten aan elkaar, telkens met een brandende fakkel in de knoop, en jaagt ze
in ‘het staande koren der Filistijnen’; al gauw gaat het dan van kwaad tot
erger, uit wraak verbranden de Filistijnen Samsons vrouw en haar vader bij
levende lijve, Samson slaat de moordenaars de ruggengraat stuk, enzovoort, met
een ezelskaak slaat hij korte tijd later nog eens duizend man dood, en zijn God
geeft hem ondertussen gedienstig te drinken wanneer hij dorst heeft. Toen
Samson eens naar Gaza ging ‘zag hij daar een hoer en kwam tot haar’; vergeefs
proberen de Gazieten hem vervolgens te doden, maar Samson rukt de stadspoort simpelweg
uit haar posten. Daarna valt zijn oog op ‘een vrouw in het dal van Sorek,
Delilah genaamd’. Deze Filistijnse probeert hem, met een vorstelijke financiële
beloning in het vooruitzicht, het geheim van zijn kracht te ontlokken. Een
aantal keren speldt hij haar daarbij iets op de mouw, maar uiteindelijk gaat
hij door de knieën (‘Zij zeide tot hem: Hoe kunt gij zeggen: Ik heb u lief,
terwijl uw hart mij niet toebehoort? Nu hebt gij mij reeds driemaal bedrogen…’).
Zij laat hem ‘op haar knieën inslapen’ en dan kan de schaar of het scheermes
zijn werk doen. Wanneer hij door de Filistijnen gegrepen wordt, blijkt ‘de Here
van hem geweken’. Blindgestoken wordt Samson naar Gaza gevoerd om daar in de
gevangenis de molen te draaien. Alleen zijn de Filistijnen niet zo snugger om
zijn kapsel gemillimeterd te houden, met als gevolg dat, wanneer hij ter
vermaak wordt opgevoerd in een groot tempelgebouw, het hem lukt de zuilen
waarop het gebouw rust om te trekken: ‘De doden die hij in zijn sterven gedood
heeft, waren talrijker dan die hij in zijn leven gedood had.’
Wat een
omslachtige maatregelen van de Here om de Filistijnen een lesje te leren! De
manier waarop de Here iets te vertellen wil hebben, lijkt op die van een
verteller of schrijver… En wie weet heeft hij het daarbij allemaal zo laten
verlopen voor bijvoorbeeld ene Rembrandt van Rijn.
Voor de tweede keer op de Eiserner Steg, nu met de weinig
bekoorlijke zakentorens van Mainhattan onder de zomerhemel voor ogen, opeens
geen zin meer in nog meer beeldende kunst. Er is ook nog het huis waar Johann
Wolfgang Goethe op 28 augustus 1749 ‘mit
dem Glockenschlage zwölf’ werd geboren en waar hij met zijn ouders Johann
Caspar en Catharina Elisabeth woonde en met zijn zuster Cornelia opgroeide.
Schrijver
werd je in die tijd, en nog heel lang daarna, praktisch uitsluitend wanneer je
uit gegoede, intellectuele kringen afkomstig was. Bij de Goethes in Frankfurt
hingen, in het ruime, drie verdiepingen tellende huis, schilderijen aan de
muur, vader Goethe had een bibliotheek van zo’n tweeduizend boeken over
uiteenlopende onderwerpen, in de muziekkamer werd vlijtig en lustig gemusiceerd
door het ensemble bestaande uit luit (vader), cello (zoon), clavichord
(dochter) en zangstem (moeder).
Johann
Wolfgang was al vroeg een bewonderaar van Rembrandt: ‘Ich zeichne, künstle und
lebe ganz mit Rembrandt’ (1774). In wat nu de dichterskamer heet, aan de
voorzijde van de derde verdieping aan de Groβer Hirschgraben, schreef hij, het
liefst am Stehpult, de eerste versie
van zijn Faust. Naderhand, in Weimar,
gebruikt hij de ets (met droge naald en burijn) die Rembrandt omstreeks 1652
maakte van een geleerde in zijn werkkamer als titelplaat voor zijn
Faustuitgave; vandaar dat die ets vanaf het begin van de achttiende eeuw ook
bekend staat onder de titel ‘Dr. Faustus’.
Hoe schatplichtig anderzijds de dichtende domineeszoon
Gottfried Benn aan Goethe was, besef ik op slag weer wanneer ik in de
zogenaamde geboortekamer van Johann Wolfgang het gedicht ‘Dämon’ lees:
Wie an dem Tag, der dich der Welt
verliehen,
Die Sonne stand zum Gruße der
Planeten,
Bist alsobald und fort und fort
gediehen
Nach dem Gesetz, wonach du
angetreten.
So mußt du sein, dir kannst du
nicht entfliehen,
So sagten schon Sibyllen, so
Propheten;
Und keine Zeit und keine Macht
zerstückelt
Geprägte Form, die lebend sich
entwickelt.
Met name de versregels 4 en 5 keren, met hun artistiek
aristocratische houding, in Benns poëzie in allerlei varianten terug: ‘(…)
schweige und habe gelitten,/sammle dich und sei groβ!’; ‘(…) schweigen und
walten,/wissend, daβ sie zerfällt,/dennoch die Schwerter halten/vor die Stunde
der Welt.’
Het is ook
deze principieel ethisch artistieke houding waardoor Goethe de nodige
kritiek en reserves had tegenover de schilderkunst van zijn tijdgenoot Caspar
David Friedrich. In het aangrenzende Goethemuseum zijn drie kleine werken van
Friedrich te zien.
Wordt vervolgd