donderdag 30 augustus 2012
donderdag 23 augustus 2012
CÉZANNEHYPOTHESE
Waar kwam ik ook alweer de opmerking tegen dat Cézanne een
seksmaniak was? O ja, hier: ‘Vreselijke ochtend. ’s Middags Cézannetentoonstelling:
vroegste morbide en overspannen schilderijen (met name de seksbezetenheid. (…)
C heeft (…) gekozen voor het stilleven en het landschap, omdat hij daar een
architectuur, een geometrie kon vinden. Uiteindelijk keert hij terug naar de
lichamen en gezichten, en vindt een waanzin terug, de waanzin die hij ingetoomd
had.’ Albert Camus in zijn dagboek van 19 augustus 1954.
Verzoeking van de
heilige Anthonius,
ca. 1870
Dat is tegen praktisch alle kunsthistorisch beschouwelijke opvattingen in, die wars zijn van dit soort freudianismen, en het uitsluitend willen hebben over Cézannes pogingen om ons kijken als een bewegende activiteit te vertalen in de weergave op het platte vlak, en vervolgens zijn invloed op het kubisme benadrukken. Zo heb ik Cézanne ook altijd bekeken, me, net als de allermeeste beschouwers weinig raad wetend met de schilderijen van ‘baadsters’ waaraan Cézanne in zijn laatste levensperiode werkte.
Totdat ik de
pagina’s las die T.J. Clark erover schreef in Farewell to an Idea[1]. Nadat
ik eerder met veel bewondering Clarks The
Sight of Death[2]
had gelezen, waarin hij zo’n 250 pagina’s lang verslag doet van zijn herhaalde,
soms bijna dagelijkse studieuze bezoeken aan nu eens Landschap met een kudde en dan weer Landschap met een man die door een slang wordt gedood, beide van Nicolas Poussin; 62 visites, als ik goed heb geteld, van januari 2000 tot september 2003 - kom daar maar eens om!
Clark is geen Freudadept, wat
niet wil zeggen dat hij de betekenis van Freud onderschat of zich met hand en tand
tegen de charmes van de psychoanalyse verzet. In de pagina’s over Cézanne wijst
hij zijn lezers met overtuigende argumenten in de werken zelf op de
dubbelzinnigheid van Cézannes baadsterwerken.
Al lezende, kijkende, lezende en weer kijkende meende ik
allereerst te zien dat deze baadsters in feite gevormd werden door een of
hooguit twee figuren, zich in de loop van de tijd verplaatsende figuren en
tegelijkertijd gezien door een in de loop van de tijd verschuivende voyeuristische
observator.
Dat zou ook kunnen verklaren waarom er zo’n onwaarschijnlijk,
in elk geval onrealistisch groot aantal blote dames als op een kluitje op deze
grote schilderijen gegroepeerd is: op het schilderij van de Barnes Foundation
in Philadelphia negen, op dat van het kunstmuseum eveneens in Philadelphia
veertien (zonder enkele figuren ‘verder weg’ mee te tellen) en op dat in Londen
tien. Clark wijst erop hoe de figuren voortdurend contact met elkaar hebben, in
elkaar over lijken te gaan en soms zelfs lichaamsdelen met elkaar delen, alsof ze (in elkaar) verschuiven. Zo
laat het Philadelphiakunstmuseumwerk rechts een knielende vrouw zien met de
armen parallel aan elkaar naar beneden, maar deze ‘armen’ dienen de figuur
erachter als benen…
Redenen genoeg ook waarom Cézanne de figuren zo ‘onaf’ heeft
gelaten. Clark: ‘The parts of a body, and the movements and positions of those
parts, generate different and incompatible imaginings of their surroundings (…)
which simply cannot (ever) be brought to the point of totalisation.’ Daar is
dus weer de formele kijkproblematiekuitleg. Intussen bekruipt me, dankzij Farewell to an Idea een in dubbel(zinnig)
opzicht opwindend idee…
Het idee dat
Cézanne het stilleven en het landschap freudiaans, al dan niet onbewust, heeft
opgezocht om aan zijn wellicht onanistische seksbezetenheid te ontkomen, de ogenschijnlijk
omgekeerde beweging van Anthonius, zoals hij die op zijn dertigste schilderde:
terwijl Antonius het landschap introk en daar te maken kreeg met verleidingen,
wilde Cézanne het landschap (en het stilleven als landschap) intrekken om de
verleidingen van de academische naaktschilderkunst te ontvluchten. Stilleven en landschap als uitvlucht. Opeens zie
ik de meester achter zijn ezel voor zijn motief, de Sainte-Victoire staan, zich
dwingend te kijken en te kijken en te kijken, terwijl de blote vrouwen zich in
zijn achterhoofd almaar hitsig draaien en wentelen. En wanneer de voluptueuze
wezens uiteindelijk, in zijn atelier, zijn werk weer mogen komen bevolken – Wat
was Camus’ intuïtie feilloos! –, meent hij ze een loer te draaien, door ze te
behandelen als natuurverschijnselen gelijk bomen, rotsen, wolken, appels,
kruiken. Maar zie hem dat almaar niet lukken, integendeel. Kontjes, konten,
overal, zich repeterend, zich half verstoppend achter een boom.
En daar blijft het niet bij… In Cézannes poging om het
vrouwelijke naakt de individualiteit, het gelaat, het gezicht te ontnemen,
ontstaat, aan de linkerkant van de Barnesbaadsters de verpersoonlijking van Antoine Phallus (mét balzak) himself…
Meer dan dertig jaar om van het hoofd van Antonius een fallus te maken. Zal Cézanne dat zelf hebben gezien? Het is moeilijk anders voorstelbaar… Hoezo voorloper van het kubisme? Wat een bijna vulgair freudiaanse schilder! Zou Pablo Picasso dit ook hebben gezien of op zijn minst hebben aangevoeld, de grote erotomane schilder die ‘Monsieur Cézanne’ tot zijn vader benoemde?
maandag 20 augustus 2012
KUNSTMAKERS EN REVOLUTIEMAKERS
Hey Jude was hét
lied van Londen en Groot-Brittannië de afgelopen maanden. Het was de meest
prominente en afsluitende meezingsong bij de viering van het zestigjarige
regeringsjubileum van koningin Elisabeth II alsook bij de opening van de
Olympische Spelen (beide keren ter plekke uitgevoerd door Paul McCartney).
Als single
verscheen Hey Jude deze augustusmaand
vierenveertig jaar geleden. Het is meer dan aardig te beseffen dat de B-kant
van die single het nummer Revolution
was en is. Draai dat plaatje maar eens om: ‘You say you’ll change the
constitution’ ter plekke voor Buckingham Palace gezongen. Hoe zou dat hebben
geklonken? Het zou niet hebben gekund. McCartney was in 1968 al bang voor te
veel ‘controversy’ toen Lennon het nummer als A-kant wilde. Of zou het toch,
juist wél hebben gekund?
Het typische of
zelfs frappante van het revolutielied van The Beatles, met de tekst van John
Lennon, is dat het zich lijkt te distantiëren van, dat het zich in elk geval
kritisch opstelt tegenover de destijds, met beelden van het Tet-offensief en de
Amerikaanse reactie erop voor ogen, alom klinkende oproep tot omverwerping van
gevestigde normen en waarden.
‘We willen allemaal de wereld
veranderen,’ aldus Lennon, maar ‘when you talk about destruction/don’t you know
that you can count me out’. Op de lp-verse, drie maanden later uitgebracht,
heet het dan ‘you can count me out, in’. Door toedoen ongetwijfeld van politiek
linkse bewegingen die duidelijk hadden gemaakt zich verraden te voelen. Maar
eigenlijk versterkt die toevoeging eerder Lennons ingenomen standpunt dan dat
ze een slap compromis is of duidelijk wil maken dat ook hij twijfelt. Je mag op
me rekenen, zegt hij, maar dan zonder… destructie omwille van de zogenaamde
evolutie, zonder geld voor lui ‘with minds that hate’, en als je ‘go carrying
pictures of chairman Mao/you ain’t going to make it with anyone anyhow’. Daar tussendoor merkt hij telkens op dat het
allemaal wel goed komt, en zo eindigen de lyrics ook: ‘Don’t you know it’s
gonna be all right/All right, all right/All right, all right, all right…’
De beroemde popmuziekjournalist Greil Marcus merkte op dat
de politieke critici de muziek over het hoofd hadden gezien: ‘Terwijl de tekst
steriel en repressief is, pareren vrijheid en beweging van de muziek de
boodschap, om zelf op de voorgrond te treden.’
Greil Marcus ‘can
count me out, in’. Je kunt je wenkbrauwen fronsen bij het sussend klinkende,
door Indiase mystiek ingegeven ‘It’s gonna be all right’, maar Lennons tekst is
alleen in ogen van revolutiemakers steriel en repressief. Bij die makers hoort
Lennon niet, hij is in de eerste plaats en in laatste instantie schepper, muziekmaker.
Kunst is nooit revolutionair, hoe ‘revolutionair’ bepaalde kunst ook oogt of
klinkt, zoals bepaaldelijk Revolution,
zeker in de uitvoerigere tracks die ervan zijn uitgebracht (zoals op het
zogenaamde White Album). Wel is kunst in se antirepressief, doet er niet toe
van welke kant de repressie komt, van rechts, links of cultureel van binnenuit.
Albert Camus
zou het onmiddellijk begrepen hebben. In zijn dagboek noteert hij op 26 oktober
1954: ‘Het tegendeel van de reactie is niet de revolutie, maar het scheppen. De
wereld bevindt zich voortdurend in een toestand van reactie en loopt daarmee
voortdurend het gevaar van de revolutie. De vooruitgang, als het er een is,
wordt daardoor gedefinieerd dat onophoudelijk allerlei scheppers de vormen
vinden die de geest van de reactie en van de traagheid overwinnen, zonder dat
de revolutie eraan te pas hoeft te komen. Wanneer die scheppers er niet meer
zijn, wordt de revolutie onvermijdelijk.’
Dictaturen zijn per definitie
scheppingsrepressief in de veronderstelling zo revolutiebestendig te zijn.
Dictators maken daarmee de denkfout die spiegelbeeldig is aan die van
revolutionairen die menen dat revolutie schepping is.
zondag 19 augustus 2012
GESPREK ALS DICHTVORM - NASCHRIFT
[Zie voor het voorafgaande hieronder.]
Stupide natuurlijk: als je een vuilnisbak voor iets omkiepert,
valt er vanzelf allerlei andere troep op en voor je voeten. Zoals een bericht
van 23 juli van dit jaar, waarin René Puthaar er ook al blijk van geeft in zijn
oordeelsvermogen niet te worden gehinderd door gebrek aan kennis en laksheid om
die op te doen.
In dat bericht steekt hij de
draak met een andere tekst van Wiel Kusters. Ook weer door deze botweg finaal uit
zijn context te rukken. Die context wordt gevormd door teksten/gedichten naar
aanleiding van en over Eugène Dubois en zijn Pithecanthropus erectus (de
‘missing link’ waarvan of van wie Dubois in 1891/92 op Java resten vond).
Puthaar denkt de kachel te kunnen en te moeten aanmaken met Kusters’ ‘Het lied van
de Pithecanhropus’ uit de reeks ‘Het graf van Dubois’ (van zo’n dertig jaar
geleden), alsof het om een nieuw, volkomen oorspronkelijk en als autonoom
bedoeld, zich voor opname in bloemlezingen kandidaat stellend ‘gedicht’ zou gaan.
Werkelijk
geen flauw benul heeft hij er intussen van dat het een pastiche betreft van een
cabaretliedje waarmee Dubois destijds om zijn vondst, waarin men niet geloofde,
belachelijk werd gemaakt. En het functioneert als zodanig natuurlijk alleen
binnen het geheel van de reeks. Het is zoiets als wanneer je Samuel Beckett
aanvalt op de literaire kwaliteiten van Vladimirs liedje ‘A dog came in the
kitchen/And stole a crust of bread./Then cook up with a ladle/And beat him till
he was dead’.
En
uitgerekend, nee, typisch zo iemand beklaagt zich dan tegelijkertijd over de
‘mishandeling’ door Benno Barnard, Wiel Kusters en ondergetekende van de
gedichten van W.H. Auden, alsof van die gedichten slechts unieke exemplaren bestaan en dus bestonden, en terwijl we die gedichten keurig in hun originele taal
naast onze vertalingen hebben laten staan, het daarmee aan eenieder vrij latend ze anders en waar nodig beter te
lezen en onze pogingen als ontoereikend opzij te schuiven.
Intussen lijkt het een waar positief predikaat om in die
vuilnisbak te worden besmeurd. Jammer alleen dat er zo’n stank uit opstijgt.
Men late derhalve het beste het deksel er voor eens en altijd op.
(Voor wankelmoedigen: Internet Explorer: ga naar ‘Extra’; kies
het tabblad ‘Inhoud’; ga naar ‘Internet restricties’; klik op ‘Goedgekeurde
websites’; voer in het venster het site-adres in; klik vervolgens op ‘nooit’; geef
wachtwoord op; klik op ‘toepassen’. Firefox: plugin BlockSite. Chrome: plugin
SiteBlock. Bijvoorbeeld.)
Dan kan er meteen ook met verfriste
zin worden verdergelezen in René Puthaars Het
wilde kind (in een uitgave waarvan ik me afvraag of er om de een of andere
reden op Herengracht 481 intern mee is gekwanseld: binnenin zegt Augustus de
uitgever ervan te zijn, buitenop bestempelt Atlas Contact zichzelf als zodanig).
Lezen dus. Echt. Iets als dit: ‘Zoals
iemand in het donker vragen kan,/zelf in het zwart, niets voor ogen:/is het al
licht?’ … En oprecht benieuwd zijn naar hoe het verdergaat.
zaterdag 18 augustus 2012
GESPREK ALS DICHTVORM
Het gesprek als dichtvorm: daar moest ik aan denken toen ik
door de recente gedichtenbundel van René Puthaar bladerde en bleef steken bij
bladzijde 73.
Ik was er
eerder achtergekomen dat René Puthaar zich schamper en neerbuigend had
uitgelaten over het gedicht ‘In gesprek’ van Wiel Kusters. Hij had dat gedaan
op een site die geen naam mag hebben, aangezien toon en strekking van de berichten
erop worden gedreven door de kift die voortkomt uit het nu eenmaal inherente
gebrek aan zelfinzicht van de mediocriteit.
Puthaar
citeert niet het hele gedicht van Kusters, maar alleen de eerste en de laatste
strofe, ‘met het oog op de copyrightvergoeding’. Dat je aan zoiets denkt… De
waard zal wel zijn zoals hij zijn gasten vertrouwt. Hier is het complete
gedicht (met erin onderstreept het woord dat Puthaar, blijkbaar zonder open oor
voor ritme, slordig oversloeg bij het citeren):
Het gesprek
Mijn moeder huilde aan de telefoon.
‘Waar ben je toch, je bent steeds in gesprek.’
Ik was haar uitkomst, want ik was haar zoon.
‘Dat tuut-tuut-tuut van jou, dat maakt me gek.’
Dat zij haar eigen nummer steeds maar belde,
omdat dat op haar toestel leesbaar was,
waarna in mijn plaats zij zich vragend meldde
(‘Hal-lo?’), begreep ik uren later pas.
Je had gelijk, ik was een schamele korst,
terwijl jij in je angst geen brood meer had,
zo leeg je kast, zo hongerig je hoofd.
‘Ik kom straks langs,’ heb ik je gauw beloofd.
‘Ik heb nog wel, ik breng je dadelijk wat.’
Ik was jouw zoon, ik gaf jou nooit de borst.
Puthaar haalt André van Duin met diens ‘Tuut-tuut-tuut’ er
meesmuilend bij om het gedicht naar beneden te kunnen halen. De dichter betitelt
hij met oudhollands dedain van een rijksbestuurder als ‘de Spreeuw van Limburg’.
En ‘je moet het maar durven,’ aldus Puthaar, ‘om – en plein publique – met een
waarheid als een melkloze koe zo’n intiem telefoongesprek te besluiten.’
Geen woord over,
en dus geen oog voor de structuur van het sonnet, voor het gegeven dat het
octaaf vooral constaterend is, terwijl het sextet zich direct, in een
gemankeerde dialoogvorm, wendt tot de moeder, die in zichzelf lijkt opgesloten.
Niets over een woord als ‘uitkomst’, dat niet alleen kan, nee, dat moet worden
gelezen als redding of soelaas, maar tegelijkertijd als vrucht, als dat wat letterlijk uit haar
gekomen is. Blind, al dan niet opzettelijk (want misschien werden de middelste
strofen niet alleen uit angst voor de portemonnee overgeslagen), voor de
complexe omkering, voor het stukje schrijnende theater van de miscommunicatie
dat hier wordt opgevoerd zonder een toneelstukje, een spelletje te kunnen zijn.
En het afdoen van de laatste woorden van het gedicht zoals Puthaar het doet,
getuigt behalve van sociale botheid, van volstrekt onverfijnd lezen en achterstallig cultureel onderhoud. Daar staat
namelijk, onder meer, ook dat de ‘ik’ beseft dat zij hem wél de borst gaf, zij
voor wie nu, door kindsheid bevangen,
noodgedwongen de rollen moeten worden omgekeerd, wat, in de verhouding
moeder-zoon even intiem schrijnend als schier onmogelijk is. Een verwijzing
naar (het verlangen naar de omkering van) de zogenaamde Caritas Romana, Pero die haar vader Cimon in de gevangenis de borst
geeft, ligt voor de hand. Maar daar kun je natuurlijk stom- en domweg allemaal onbarmhartig
overheen walsen.
Over een andere, namelijk de eerste kindsheid, gaat het in
een gedicht van René Puthaar zelf. Ik ben gewaarschuwd en zal het niet in zijn
geheel, maar geheel in stukjes citeren. Het heet ‘Rele gote rut’. Het begint
zo: ‘Ik ga een rut bouwe, een grote rut./Papa?/Ik ga een gote rut bouwe, kijk.’
Dat wordt in strofetje twee met geringe variaties dubbel herhaald: ‘Kijk papa,
ik ga een rut bouwe./Papa?/Een rele gote rut. Een rele gote!’ Dan wordt er nogmaals
om aandacht gevraagd: ‘Papa?’ Volgt een stukje taalopvoedkunde van de kant van,
naar valt aan te nemen, deze papa: ‘Een hut, Milo, een hele grote hut.’ Waarop
wordt geantwoord en het gedichtje tegelijkertijd wordt besloten met: ‘JA! Ik ga
een rele gote rut bouwe!’
Ach… Vertederend,
nietwaar, die Milo? Je ziet het ventje voor je zonder hem te hoeven kennen: met
blonde krullen. Maar wat is dit verder dan een voornamelijk jonge gezinshoofden
vertederend tekstje, dat ook nog eens zeer particulier van aard is met die
persoonsnaam (wat gaat mij dat als poëzielezer aan, waarom heet die jongen niet
Henrik, Boran of Noureddine, omdat het zoontje van René Puthaar nu eenmaal Milo
heet, zoals blijkt uit een aantekening achterin bij een ander gedicht?). Ik
bedoel, is dit een interessant gedicht? Veel eigen drijfvermogen heeft het in
elk geval niet. Het is klaar zo gauw het gelezen is. Terwijl het makkelijk
boeiender had gekund. Bijvoorbeeld door het mannetje te laten antwoorden én verbeteren
wat zijn vader hem wilde leren: ‘JA! [De tweevoudige kapitaal zou ook meteen echt veelzeggend
zijn.] Ik ga een heel grote hut bouwen!’ Het gedichtje zou er zelfs acuut
oedipaal dramatisch van worden…
Is dat allemaal
erg? Natuurlijk niet. Ik ben inmiddels al lang elders aan het lezen in de
bundel van René Puthaar. Het is allerminst rommel wat ik lees. Ik wist in 1990
al dat René Puthaar als dichter wat kon en hij blijkt nog steeds tot een en
ander in staat. En binnen zo’n geheel van een poëziebundel, zeker een die zoals
deze bijna 80 pagina’s telt, kan zo’n tekstje als ‘Rele gote rut’ prima, het
werkt er zelfs verfrissend.
Des te
kwalijker wat de dichter met andermans poëzie uithaalt. Of wellicht moet ik
zeggen, wat de niet-dichter Puthaar uithaalt. Want dat makers van koosjere
kunst zelf niet per se koosjer volk hoeven te zijn, is bekend. Gelukkig is
Puthaars commentaar op Kusters gepubliceerd in de vuilnisbak waar het
thuishoort. Hoewel ik ervan blijf opkijken dat iemand die zo’n tekstje als
‘Rele gote rut’ schreef en in een bundel opnam, zo verblind kan zijn bij het
lezen van een goed of zelfs beter gedicht van een ander, zo achteloos ook kan
zijn voor de context ervan.
‘In gesprek’ staat op een rechter
bladzijde in Wiel Kusters’ bundel Zielverstand
en meteen ernaast, op de linker bladzijde dus, staat het gedicht ‘Infans’, een
sonnet dat, net als Puthaars ‘Rele gote rut’ gaat over die andere, eerste
kindsheid en met name over het leren van de taal. ‘Wij wachten op de dingen die
hij zegt,’ zo begint het, om te besluiten met het besef dat het kind (kleinkind
in dit geval) de taal uiteindelijk goed zal beheersen als ‘ik mijn tong straks
als geen rug meer recht.’
Weet je, het is juist dít door
Kusters benoemde besef, waardoor Puthaars ‘Rele gote rut’ even mag zijn wat het wil zijn: iets vertederends.
[Zie voor een Naschrift hierboven.]
[Zie voor een Naschrift hierboven.]
vrijdag 17 augustus 2012
woensdag 15 augustus 2012
LINKS- EN RECHTSMAINISCHE EN - RHEINISCHE KUNSTNOTIITIES 10 (SLOT)
[VERVOLG 9]
7-8 augustus 2012
Een laatste blik op de Muizentoren, dan volgt de stoptrein
naar Koblenz het roemruchte meanderende traject van de rivier met zijn
burchtruïnes en de ‘Ich weiß nicht, was soll es bedeuten’-Loreley:
Den Schiffer im kleinen Schiffe,
Ergreift es mit wildem Weh;
Er schaut nicht die Felsenriffe,
Er schaut nur hinauf in die Höh'.
Ich glaube, die Wellen
verschlingen
Am Ende Schiffer und Kahn,
Und das hat mit ihrem Singen,
Die Loreley getan.
Met dank aan Heinrich Heine. Na Koblenz is het dan ook
vrijwel meteen gedaan met de romantische uitzichten, niet alleen vanwege de
snelheid van de IC.
Hauptbahnhof
Köln. Ook hier de inmiddels wereldwijd verbreide hectisch groezelige grotestadsstationsmix
van fast food, betaalde toiletten, rondhangende types die het begrip onderkant
van de samenleving zo letterlijk mogelijk opvatten. De Dom heeft de laatste
oorlog, in tegenstelling tot de rest van de stad, redelijk doorstaan omdat de
Amerikaanse piloten hem als oriëntatiepunt konden gebruiken. Enorm trage
bouwgeschiedenis. In het Goethemuseum van Frankfurt zag ik nog een prent uit de
eerste helft van de negentiende eeuw, waarop de kerk te zien is zonder een
enkele toren. Toen in 1880 de twee torens eindelijk werden voltooid, stond
Joseph Paxtons Crystal Palace,
opgetrokken uit prefab ijzeren spanten en glaspanelen, al bijna dertig jaar in
het Londense Hyde Park en bouwde Louis Sullivan het modernistische warenhuis
van Carson, Pirie and Scott in Chicago. Het neosentiment van het historisme was
echter even alom en bedrijvig.
De grauwe Dom
haalt het qua schoonheid intussen niet en nooit meer bij de meeste van zijn
gotische voorbeelden in Frankrijk.
Een hotel is
gauw gevonden. Wat (mij…) meteen opvalt in Köln: de maat van de bierglazen.
Waar zijn die glazen halveliterpullen met handvat gebleven? Hier tapt men wat
Nederlanders ‘pijpjes’ zouden noemen, en geen bier of pils maar ‘Kölsch’.
Nu toch nog eerst, een laatste keer tijdens
dit Duitse reisje, de kunst. Die is al meteen voorhanden in Museum Ludwig (waar
binnenkort de geweldige expositie van nieuw werk van David Hockney te zien zal
zijn, die ik begin dit jaar in Londen zag), vlakbij de Dom.
Ik kom
vrijwel meteen, na een aantal mooie werken van Duitse expressionisten, weer bij
een zaal met Max Beckmann. Er is sowieso verrassend veel fraais van de Moderne
te zien, zoals een flink aantal bijzondere Picasso’s (inclusief aardewerk), de
altijd weer een glimlach veroorzakende, enigmatische ‘Maagd die voor drie
getuigen haar kind Jezus corrigeert’ van Max Ernst. (Zie ook Hier.)
En in de afdeling Pop Art zie ik eindelijk een werk terug
dat met andere op de grote Kienholzexpositie in het Amsterdams Stedelijk in
mijn kunstacademietijd zo’n grote indruk op me maakte (nog steeds terecht, denk
ik): ‘The Portable War Memorial’ (1968).
Lopende grote tentoonstelling intussen: Claes Oldenburg. Ik
zou er niet speciaal een reisje voor naar Keulen maken, maar nu ik er toch ben,
amuseer ik me bij het zien van de zachte elektriciteitsstekkers, toiletten en
badkuipen, bij de gigantische asbak met bijpassende sigarettenpeuken, de ‘lelijk’
beschilderde, van papier-maché of gips gemaakte cheeseburgers, het project van
een enorme lippenstift midden in een stad. Maar waar het andersom werkt, werkt
het voor mij opeens veel sterker. Andersom: ik bedoel, waar niet een ons bekend
voorwerp door materiaal- of schaalverandering ‘vervreemdt’, maar waar een bijna
onooglijk voorwerp plotseling aan een ander voorwerp doet denken, een andere
gebruiksmogelijkheid oproept. Dat is vooral te zien in het zogenaamde Mouse Museum, een minimuseum binnen het
museum. (Zal het toeval zijn dat ik zo’n vier uur na het afscheid van de
Muizentoren het Muismuseum binnenga? Vast wel niet wel niet wel wel niet…)
Dit binnenmuseumpje heeft de vorm, de plattegrond van een
ouderwetse filmprojectiecamera, zo’n apparaat dat, zeker wanneer er een filmlus
uithangt ‘onwillekeurig’ doet denken aan het silhouet van een cartoonmuis.
Op de rondgang door de donkere ruimte, ga je langs verlichte
vitrines met een keur aan curieuze voorwerpjes, zoals een beursje in de vorm
van een cartoonmuisgezicht, waarvan de ritssluiting de mond vormt, en dingen
waarmee ik zelf als kind speelde, zoals een slap gummi dolkje en zo’n klein rond
doosje, afgesloten met een glaasje, waaronder je, door het te bewegen, een
kettinkje allerlei gezichtsvormen kunt laten maken. Maar de echte ‘herkenning’ vindt
voor mij plaats voor vitrines waar dingen liggen die je, geïsoleerd, nooit in
die betekenis of met dat doel zou zien, tenzij je kind bent, of nog steeds anders
kunt en wilt kijken dan de nuchtere burger.
Voorbeeld: de revolvervitrine. O, ik houd ervan een oud,
verroest en gespleten stuk kachelpijp in een Griekse olijfboomgaard even, al is
het maar een paar seconden lang, te hebben aangezien voor een opzittende bruine
hond, of een tronk er opeens vandoor te zien gaan!
O, ik geniet ervan een paar vegen
olieverf serieus aan te zien voor een levendige mond, een donkere vlek voor een
me wakker aankijkend oog en er samen met de geportretteerde, van dezelfde
leeftijd toen als zijn beschouwer nu, als een Zeuxis om te staan lachen, zoals
me dat anderhalf uur later in het Wallraf-Richartz Museum gebeurt:
Dat, dit, dit dat illusionisme is me heilig, geloof ik...
’s Avonds maakt de hotelkamertelevisie het overlijden bekend van de Australische kunstcriticus Robert Hughes. Doet pijn. Ik besluit mede ter gedachtenis van hem mijn Links- en rechtsmainische en -rheinische kunstnotities te gaan schrijven.
’s Avonds maakt de hotelkamertelevisie het overlijden bekend van de Australische kunstcriticus Robert Hughes. Doet pijn. Ik besluit mede ter gedachtenis van hem mijn Links- en rechtsmainische en -rheinische kunstnotities te gaan schrijven.
Naschrift
Ik heb altijd meer waardering gehad voor Zeuxis dan voor
zijn concurrent Parrhasius. De twee schilders, die leefden in de Griekse
oudheid, waren een wedstrijd met elkaar aangegaan: wie kon het beste, dat wil
zeggen, het meest levensecht schilderen? Er werd een jury samengesteld. Toen
Zeuxis zijn schilderij onthulde, vlogen er onmiddellijk vogels op af om van de
erop weergegeven druiven te eten. Hoe was dit nog te overtreffen? ‘Onthul jij
mijn werk dan maar,’ sprak Parrhasius tot Zeuxis. Maar toen Zeuxis dat wilde
doen, bleek het doek over het werk zelf geschilderd. Hoewel Parrhasius tot
winnaar werd uitgeroepen, lijkt Zeuxis mij nog steeds de beste schilder en
Parrhasius eerder een voorloper van de conceptuele kunstenaar.
LINKS- EN RECHTSMAINISCHE EN -RHEINISCHE KUNSTNOTITIES 9
[VERVOLG 8]
Terwijl er zondagochtend met moeite een vrije tafel was te
vinden in de grote ontbijtruimte van het hotel, is diezelfde ruimte
maandagochtend vrijwel leeg. Dat geeft hoop, ook al omdat het ’s nachts heeft
geonweerd en geregend en de dag grauw begint.
En inderdaad
zullen we op de wandeling heuvelopwaarts achter Bingen niet veel andere
wandelaars tegenkomen.
Langs de
linker Rijnoever, heen en weer langs het Binger Loch, eerst door een stadspark
naast het hoofdstation, dan aan de Muizentoren op zijn rotseilandje voorbij,
het gebied in waar het heerlijk caramellig ruikt van de roze bloemen van grote
planten, waar allerlei watervogels in de ooit overstroomde stukken tussen de
bomen zwemmen, zijn we al meteen de eerste Binger middag gelopen. Voor de
aanleg van het station werd een groot deel van de Rupertsberg afgegraven,
uitgerekend de berg waarop Hildegard von Bingen in 1147 haar eigen klooster
stichtte. Hildegard, die sinds mei van dit jaar van de Duitse paus Benedictus
XVI officieel mag worden vereerd als universeel heilige van de Katholieke Kerk,
moet een wonderkind zijn geweest. En hoe kon een visionair meisje met talent
voor onder meer taal, muziek, filosofie, plantkunde, kosmologie en mystiek in
die tijd haar gaven anders tot onplooiing brengen dan door religieuze te worden
en door zich binnen de religie, die ze ongetwijfeld ook oprecht beleed, een
vooraanstaande positie te verwerven?
Maar nu gaat het de Rochusberg op, genoemd naar de
Rochuskapel aan de oostkant op de heuvelrug. Voor mij een oude bekende, deze
Rochus. De ouders van mijn vader woonden in Steyl min of meer recht tegenover
de Sint-Rochuskerk aldaar. Ik ben er als kleine jongen meer dan eens op
zondagochtend in de mis geweest. (Zoals te verwachten is het gebouw
inmiddels niet meer in dienst van de Kerk.)
Rochus, veertiende eeuw, uit Montpellier… Maar misschien kan
ik beter Goethe aan het woord laten: ‘Sint Rochus, een belijdend gelovige, was
afkomstig uit Montpellier (…) [zijn vader was] een vrome man die lang zonder
kinderzegen had geleefd.’ Maar uiteindelijk, aldus Goethe, werden de gebeden
van hem en zijn vrouw verhoord en ‘bracht het kind een rood kruis op de borst
mee op de wereld. (…) Op zijn twaalfde legde hij alles af wat onnodig en ijdel
was. (…) Hij was nog geen twintig jaar, toen zijn ouders gestorven waren, en hij
zijn gehele geërfde vermogen verdeelde onder de armen, zijn zeggenschap over
het land neerlegde, naar Italië reisde en daar bij een hospitaal kwam waar veel
zieken met besmettelijke aandoeningen lagen die hij wilde bijstaan (…) en toen
men hem [na waarschuwingen] bij de zieken toeliet, maakte hij hen allemaal
beter door hen met zijn rechterhand aan te raken en een heilig kruisteken te
slaan. Vervolgens trok hij verder naar Rome, bevrijdde ook daar naast vele
anderen een kardinaal van de pest en verbleef bij deze drie jaar.’
Om kort te
gaan – want Goethe neemt er alle ruimte en tijd voor –: op een gegeven moment
wordt Rochus zelf slachtoffer van de pest. Hij wordt de stad uitgejaagd en wil
ook zelf niemand besmetten. Maar hij wordt desondanks geholpen en knapt op, zodat hij weer op weg kan. Terug in zijn geboortestad, die onder het beheer
van zijn vader had gestaan, wordt Rochus niet meer herkend en in de gevangenis
geworpen.
Vijf jaren verbracht hij in de
kerker. Toen hij zijn dood voelde naderen, vroeg hij om een priester. De
priester zag een lichtschijnsel om Rochus heen en zag ‘iets goddelijks in hem’,
waardoor hij ‘van schrik halfdood op de grond viel, maar zich ook meteen naar
de landsheer begaf.’ Iedereen kwam kijken en ‘zag door de kieren van de deur
een heldere glans stralen; bij het openen van de kerker vond men de heilige
dood en gestrekt op de grond liggen, en bij zijn hoofd en voeten brandden
lampen.’ Ook werd hij ‘aan het rode kruis, zoals hij dat op zijn borst mee op
de wereld had gebracht, herkend, en er was een groot geween en gelamenteer
daarover ontstaan. Dit gebeurde in het jaar 1327, op 16 augustus.’
Dat is op de
dag af 487 jaar nadat Goethe in Bingen dit verhaal te horen krijgt. ‘Het was
amper de plek om dit minnelijke verhaal te vernemen,’ merkt hij op, want ‘aan
tafel zaten er al lang meerderen te redetwisten over het aantal
bedevaartgangers en bezoekers van die dag.’
‘Van Bingen opwaarts tekent zich,
dicht bij de rivier, een heuvel af tegen het vlakke land van de bovenloop. Je kunt
je die voorstellen als voorgebergte in de vroegere, hogere wateren. Op zijn
oostelijke hoogte zie je een aan de heilige Rochus gewijde kapel, die momenteel
wordt hersteld van de oorlogsramp.’
‘Kriegsverderben’, oorlogsschade,
alweer? (Ik vraag het alsof ik de tijd, de historie terug in kijk, zoals je bij
de Rochuskapel, boven tegen en over de stroomrichting van de Rijn kunt staan
kijken.) Dit keer zijn het de Fransen, die van de Revolutie en de Verlichting,
die de schade aanrichten, neem ik aan. Die van onder meer het Beleg van Mainz
in 1793?
‘En zo vernamen we dat gedurende
de oorlogsjaren tot grote droefenis van de streek, dit Godshuis ontwijd en
verwoest werd. Niet meteen uit willekeur en moedwil, maar omdat hier een
gunstige post de hele omgeving kon overzien en een deel ervan bezet hield. En
dus werd het gebouw van al zijn godsdienstige taken, ja, al zijn schoonheden
beroofd, door bivouacs doorwalmt en verontreinigd, ja door het erin stallen van
paarden geschonden.’ Processies erheen waren uiteraard helemaal uit den boze,
‘want de vijand, argwanend en op zijn hoede, verbood alle vrome optochten en
rondgangen als gevaarlijke bijeenkomsten die de gemeenschapszin en
samenzweringen alleen maar zouden bevorderen.’
De vijfenzestigjarige Goethe
heeft het prima naar zijn zin op 16 augustus 1814, de dag van de
Rochusprocessie: ‘Auch unsere braunen Krüglein kamen wiederum gefüllt zurück…’
Over tien dagen is het weer 16 augustus. We wachten er niet
op. De gemeente werkt aan het fatsoeneren van een deel van het zogenaamde
bedevaartspad. Boven staat een nonnenklooster in het teken van Sint Hildegard.
Over een voetpad omzoomd door grote kastanjes bereiken we de Rochuskapel. Het
gebouw dat Goethe in wederopbouw zag, werd vijfenzeventig jaar later door de
bliksem getroffen en brandde af. Vier jaar later werd begonnen aan de
neogotische kapel zoals die er tot op heden staat.
Van hier loopt aan Binger kant,
net onder de heuvelrug, een leerpad door het fraaie, gevarieerde bos, waarbij
ook de geschiedenis niet wordt overgeslagen, want hoe zagen de Germanen het bos
en wat deed men er in de middeleeuwen mee? Dat bospad eindigt aan de westzijde
hoog boven de rivier de Nahe, waarvan je het water ziet dat net Büdesheim is
gepasseerd.
‘Hildegard? Rochus? Goethe? George? Wijnvlekken in kruisvorm? Kom,’ zegt de zon, ‘en nu zelf kijken!’
En ze schuift het merendeel van de wolken opzij: ‘Moet je eens zien hoe mooi het
nu door de wijnvelden boven Büdesheim terugwandelen is!’
Wordt vervolgd
maandag 13 augustus 2012
LINKS- EN RECHTSMAINISCHE EN -RHEINISCHE KUNSTNOTITIES 8
[VERVOLG 7]
‘Vier gebroken wijnranken, als in Athene, van de hellingen
van de Rijn,’ wil Gottfried Benn op het graf van Stefan George zien, zo zegt
hij aan het einde van zijn gedenkrede die hij schreef, maar nooit uitsprak (ze
werd enkele maanden later wel gepubliceerd) na de dood van George op 4 december
1933.
Stefan George
werd op 12 juli 1868 als zoon van een wijnbouwer geboren in Büdesheim, een
deelgemeente van Bingen. Dat besef ik pas nu ik al in Bingen ben. Een paar
weken eerder ben ik deze dichter veelvuldig tegengekomen, in de nieuwe, deels op
historische feiten gebaseerde roman van H.C. ten Berge, De stok van Schopenhauer (de filosoof die op zijn vijfenveertigste
in Frankfurt belandde en er op zijn tweeënzeventigste stierf!), die ik
tot mijn eer in typoscriptversie mocht lezen. Een citaat:
Fanny zu Reventlow ‘beschrijft
hem vrijwel onmiddellijk in haar dagboek: “Bijna griezelig deze zeldzaam
gevormde kop met de uitgedoofde ogen. Komt je niet bepaald als een werkelijk
mens voor, ondanks dat hij lachen kan.” Haar eerste indruk stemt overeen met
die van enkele andere tijdgenoten. De Zweedse schrijver Gustaf Uddgren merkt bij
voorbeeld op, dat de dichter “een bijna lijkbleek gelaat bezat met sterk
terugwijkend voorhoofd en een machtig achterhoofd met zwart, glad naar achteren
geborsteld haar. De ogen waren diep in grote oogkassen verzonken… Hij had iets
imperatorisch in zijn wezen… Hij sprak langzaam, maar met een enthousiasme dat
geen tegenwerping duldde.” Een andere bron bericht dat de dichter Rilke al “verbleekte
en sidderde wanneer George’s naam in zijn aanwezigheid werd uitgesproken.” Weer
anderen, zoals Verwey, ervaren George’s opvallende verschijning aanzienlijk
positiever of onthouden zich van een oordeel.”
Ik ken de bekendste gedichten van
Stefan George, zoals dat wat begint met ‘Komm in den totgesagten park und schau’,
maar weet nog te weinig over werk en leven om me een voldoende onderbouwde
mening te kunnen vormen over bijvoorbeeld de titel van zijn laatste
gedichtenverzameling (1928), Das Neue
Reich, de grote bijval van de nationaalsocialisten voor de dichter, en zijn
verhuizing in 1933 naar Locarno, door George-adepten aangevoerd als bewijs voor
George’s afwijzing van de ideologie van het Derde Rijk.
Gottfried Benn is in 1933 in elk
geval behoorlijk openlijk ‘fout’ en hij grijpt de dood van Stefan George met beide
handen aan om via diens persoon en werk zijn hoop op en geloof in een nieuwe
wereld te onderstrepen, een nieuwe wereld waarin Staat en Kunst een onverbrekelijke
eenheid vormen, dat wil zeggen, Kunst die uitgaat en uitkomt op het principe
van de vorm: ‘… de schepping is het verlangen naar vorm, de mens is de schreeuw
om uitdrukking, de staat is de eerste stap daar naartoe, de kunst de tweede,
meer stappen kennen we niet.’ En ‘voor George geldt: de vorm is de schepping;
principe, voorwaarde, diepste wezen van de schepping; vorm schept schepping.’
Benn zegt Stefan George niet
zozeer of niet in de eerste plaats te bewonderen om ‘de vroege rassenvisie die
hij had’, ook ‘niet omdat hij in 1919 een jonge Führer zag’ – want, ‘de kunst wordt er niet dieper van wanneer de
geschiedenis haar bevestigt’. Nee, George is in zijn ogen zo groot omdat het hem
om de vorm en om de vorm alleen te doen is. Benn laat George daarover ook zelf
aan het woord: ‘In de dichtkunst – zoals in alle kunstdisciplines – is ieder
die nog in de ban is van de zucht om iets te “zeggen”, om iets te willen “bewerkstelligen”
het niet eens waard het voorportaal van de kunst te betreden.’
En dan is het voor de Berlijnse
arts nog maar een miniem stapje naar huiveringwekkende uitlatingen als deze: ‘…
auch der Züchtungsgedanke fällt unter dieses Formprobleem. (…) Teelt en kunst –
de beide symbolen van het nieuwe Europa, als er nog een nieuw zal komen,
daar staat George en er is geen terug.’
Tjonge, we wilden alleen maar naar Bingen voor een paar
ontspannen, toeristische dagen, zonder dat eeuwige, zware getob over het
Deutschtum – en prompt zit ik er weer middenin, daar helpen de grote oude
platanen van het terras aan de Rheinkai niets aan, hoe ze ook hun best doen,
onder een blauwe hemel bij 26 graden, om zich Frans te gedragen: het grote glas
koel Bier vom Fass is hen te lekker
af.
Wordt vervolgd
LINKS- EN RECHTSMAINISCHE EN - RHEINISCHE KUNSTNOTITIES 7
[VERVOLG 6]
Über den Reben
Schweben! Ondanks mijn hoogtevrees en het onbegrip ervoor (‘Je zit maar
enkele meters boven de grond!’), laat ik me overreden om in een schuitje van de
Rüdesheimer Seilbahn te stappen.
Wanneer ik mijn bijna voortdurende aanvechtingen om te springen heb overwonnen,
sta ik boven, om allereerst op weg te gaan naar Germania. Voorafgegaan en
gevolgd door niet alleen Europese en Amerikaanse, maar opvallend veel Chinese
toeristen. Het is een te mooie zondagmiddag. Een bedelorkestje speelt op het panoramaplatform.
Van de overkant van de Rijn schalt het Wilhelmus,
zoals naderhand ook de Deutsche
Nationalhymne en het God Save the
Queen over de wijnvelden omhoog en tegen de bosrand zullen galmen,
rechtstreeks übertragen vanuit een of
ander Olympisch stadion in Londen. (Alles in deze Rijndalsleuf maakt zich meervoudig
hoorbaar, galmend en echoënd, de boten, de personen- en goederentreinen, de
hamerslagen op een dak.)
Intussen
heeft het pompeuze Niederwalddenkmal nog steeds de uitstraling van de
nationalisme waarvoor het in de jaren zeventig van de negentiende eeuw werd
opgericht na de Duits-Franse oorlog, ter ere van het nieuwe Duitse keizerrijk.
Een en al overbekende betekenis en symboliek zonder iets te raden over te
laten, inclusief Germaanse mythen- en sageniconen: adelaar, eikenloofkrans, lauwerkrans,
keizerkroon, draak, zwaan, harnas, zwaard, enzovoort. De hele iconologische
rimram is voor dit monument gemobiliseerd. Germania houdt haar hoofd, wanneer
ik naar haar opkijk, in oostelijke richting gedraaid, om het Duitse Rijk te
overzien. Links en rechts onder naast haar sokkel staan de allegorische figuren
van oorlog en vrede: de gevleugelde oorlog in zijn gotische uitrusting, die westelijk,
dus aan de Franse kant staat opgesteld, blaast zijn overwinningsbazuin
rijkinwaarts aan, om Duitsland te laten weten dat het karwei achter de rug is.
Lieb Vaterland magst ruhig sein,
lieb Vaterland magst ruhig sein:
Fest steht und treu die Wacht,
die Wacht am Rhein!
Fest steht und treu die Wacht,
die Wacht am Rhein!
Dat refrein van ‘Die Wacht am Rhein’, waarvan de tekst is opgenomen
in het monument, zongen de Duitse soldaten wanneer ze ten strijde trokken tegen
de Fransen. We kunnen dit niet aanhoren en dit alles niet aanzien zonder de
wetenschap dat nadien nog een paar keer Duitse troepen Frankrijk zijn
binnengevallen en er huis hebben gehouden. Onvoorstelbaar nu dat dit nog eens
zal gebeuren. Maar zou dat in bijvoorbeeld 1892 of 1922 niet bijna even
onvoorstelbaar zijn geweest? Hoe dit rechtsrheinische Niederwalddenkmal, dat op
de werelderfgoedlijst van de UNESCO staat, wat naar links te verschuiven, er in
plaats van een Denkmahl een Mahnmal van te maken? Dát lijkt me,
serieus, nu eens een passende opgave voor een conceptkunstenaar.
Het bos boven het monument en de wijngaarden is diep en fraai,
maar zoals gezegd is het een te mooie zondag en dus is het er te druk voor een
bos om echt bos te kunnen zijn. Ik vraag me nogmaals af hoe natuurlijk een
landschap kan zijn.
Mijn
Amsterdamse woning heeft twee balkons, boven elkaar. Het bovenste is zonnig,
het onderste juist niet. En daar beneden staat al sinds een paar jaar, in een
open voeg tussen twee tegels, een varen. Die laat ik daar respectvol met rust.
Hoe hij daar terecht is gekomen, weet ik niet; soms denk ik dat hij dood is of
weldra de geest of iets soortgelijks zal geven, maar zo gauw het weer wat
vochtiger wordt, leeft hij helemaal op. Ik ben aan hem gehecht geraakt, maar in
de korte gesprekjes die we wel eens hebben, benadruk ik steeds dat ik weiger
hem als een kamerplant te behandelen en te verzorgen in tijd van nood. En hij dan
protesteert of bedelt hij geen moment. Ik ga even met mijn vingers door zijn
bladeren, dat vinden we allebei prettig. Misschien denkt hij daarbij een een voorbij
komend ree of aan een egel. Ik denk daar dan in elk geval wel aan. Natuurlijk
zijn onze communciatiemogelijkheden beperkt. ‘Zou je niet veel liever in een
landschap staan, in plaats van tussen twee tegels op een stadsbalkon?’ vroeg ik
hem onlangs. Hij leek mijn vraag totaal niet te begrijpen en ik deed de deur
maar weer dicht, het begon te regenen en er trok een kilte op.
Misschien moet ik het eens omgekeerd proberen, denk ik, en sta
stil bij een grote Niederwaldbeuk om hem te complimenteren met zijn stam, de
vormen van zijn takken, zijn bladerkroon, loftuitingen die hij duidelijk vat,
want hij wordt almaar grotere en mooier, zijn groen straalt er welhaast van. ‘Ja
jullie uiteraard ook,’ zeg ik tegen zijn directe buren. En dan: ‘Ik kan me
voorstellen dat het heerlijk moet zijn om hier zo bij elkaar te staan, als bos,
als bos in een landschap, en niet een losstaand exemplaar te zijn aan een
straat of op een pleintje beneden in Rüdesheim of Bingen…’
Acuut sta ik voor schut. Een passerend
groepje zondagswandelaars kijkt omhoog in de richting waarnaar ze mij zagen kijken
en loopt zonder de pas in te houden door. ‘Nein, ich sah auch nichts,’ hoor ik
er nog een zeggen. ‘Ja gaat hier nu toch niet tegen een boom staan pissen, hè?’
Mijn eigenste metgezellin. ‘Het landschap,’ zeg ik mijmerend, terwijl ik me
traag omkeer, ‘is altijd menselijk, concept.’
Overigens is die hele Niederwald alles behalve zoiets als
een oerbos: het woud is in de tweede helft van de achttiende eeuw tot romantisch
landschapspark gevormd door Friedrich Karl Maximilian Amor Maria Graf von
Ostein.
We horen kinderen verderop
opgewonden lachen en gillen. Vanwege het lopen door de duistere Zauberhöhle, waarvan de binnenwanden zijn
bezet met glinsterende glassteentjes. Vroeger, toen de grot nog bestemd was ter
vermaak van adellijke gasten, waren er ook spiegels in de het ronde gebouwtje
waar de gang in mondt, en daar wachtte dan een echte tovenaar…
Wordt vervolgd
zondag 12 augustus 2012
LINKS- EN RECHTSMAINISCHE EN -RHEINISCHE KUNSTNOTITIES 6
[VERVOLG 5]
4-7 augustus 2012
Om de eerder geciteerde dagboekaantekening van Camus over
esthetiek en knechtschap van de architectuur te completeren: ‘Misschien stel ik
om die reden de schoonheid van een landschap boven alles, die wordt met geen
enkel onrecht betaald, en mijn hart voelt zich er vrij bij.’
Zou zo’n
landschap nog ergens op de wereld bestaan, en zou het eigenlijk ooit bestaan
hebben?
Eind van de ochtend met de S-Bahn rechtsmainisch en
vervolgens, vanaf Mainz, met een boemel linksrheinisch naar Bingen am Rhein.
Bij Bingen en aan de overzijde Rüdesheim worden de rivieroevers opeens steil.
Aan Rüdesheimer kant daardoor sterk oplopende terrassen met een en al wijnstokken
in keurig evenwijdige rijen, bijna bovenop afgesloten door donker loofbos. En
tussen druiven en bosrand een kunstmatig uitzichtplateau met op een enorm,
neoklassiek sokkelwerk Germania, die de rivier tussen Rüdesheim en Bingen vanaf
grote hoogte overschouwt en ook mij aan ons hotelkamerraam in de gaten houdt.
Aan Bingense kant stroomt de rivier de Nahe in de Rijn om die, even verderop in
een welhaast haakse bocht noordwaarts nog meer stroomkracht te verlenen, waardoor van de beladen
vrachtboten, die steeds weer vanachter de hoek verschijnen, het uiterste wordt
gevergd om vooruit en door het zogenaamde Binger Loch te komen.
Dat Binger Gat is pas zeer laat in de tijd ontstaan. Een
rotsformatie zorgde ervoor dat hier geen vrachtschepen verder konden. Pas in de
zeventiende eeuw lukte het een vier meter brede doorgang te maken. Maar de
eigenlijke doorbraak werd in de eerste helft van de achttiende eeuw door de
Pruisen middels explosieven geforceerd: het Binger Gat (dat nadien nog meerdere
keren werd verbreed). Door het rotsrif in het water en de vernauwing van het
rivierdal neemt het verval van de Rijn daar nog steeds drastisch toe.
Tegen de
rechterhelling is de ruïne te zien van de Ehrenfelsburcht, rond 1210 gebouwd in
opdracht van de aartsbisschop van Mainz die beducht was voor aanvallen uit het
noorden. Vanaf het begin van de veertiende eeuw fungeerde de burcht als
tolpost. Aan de overzijde werd daartoe ook nog een wachttoren gebouwd, de
zogenaamde Mäuseturm. Over de naam van deze toren doen verschillende verhalen
de ronde. Mogelijk is die naam afkomstig van het Middelhoogduitse mûsen: ‘spieden’. Maar ook een verhaal
over hongersnood, vrekkigheid en echte muizen is onuitroeibaar.
Al met al:
niet voor niets begint, geografisch, hier de Rheinromantik. En wat aan bossen nog over is, is beschermd
natuurgebied. Armando zou het een schuldig landschap noemen. Niets is er zonder
menselijke historie en historisering, niets is er geworden zoals het was zonder
knechtschap en andere tussenmenselijke ellende. Het lijkt wel monumentale architectuur
die ‘desondanks schoonheid is’.
Wordt vervolgd
zaterdag 11 augustus 2012
LINKS- EN RECHTSMAINISCHE EN -RHEINISCHE KUNSTNOTITIES 5
[VERVOLG 4]
Suppoosten zijn de mijnkanaries der musea. Op sterven na
dood zijn ze soms wanneer je hun zaal betreedt. Let op hun houding en
gezichtsuitdrukking en wees zo nodig gewaarschuwd. Je zult maar een uur of
langer de wacht moeten houden bij een roetvlek van Kounellis tegen een er speciaal
wit voor gelatexte wand of bij een stel roestige platen op de vloer – voor zo’n
suppoost geldt: l’enfer c’est les arts contemporains. Niet dat de mening van
een suppoost een honderd procent betrouwbare maatstaf is voor de kwaliteit van
het gebodene, maar je voelt meestal feilloos aan wanneer iemand er staat ‘omdat-het-nu-eenmaal-veel-waard-is-terwijl-ik-er-geen-zak-aanvind-maar-nu-eenmaal-geld-moet-verdienen’.
In de schilderijenzalen van het Rijksmuseum heb ik zo’n uitstraling zelden
aangetroffen.
Een van de suppoosten
in de grote, lange zaal van de Schirn Kunsthalle had er juist schik in, zo zag
ik aan zijn manier van drentelen en dreutelen, en aan zijn glimlach. Hij was op
een opvallende manier op zijn qui-vive. Genoot hij zo van het werk van Jeff
Koons? Hij was geposteerd bij een gazen gordijn dat een klein deel van de tentoonstelling
afscheidde en aan het oog onttrok. Vóór dat gordijn, zag ik, stond de waarschuwing
dat dit gedeelte niet geschikt werd geacht voor bezoekers jonger dan zestien
jaar. En toen, maar zeker nadat ik me had vergewist van wat ik vermoedde dat er
achter het gordijn te zien was, begreep ik het of hem: hij verkneukelde zich
bij het zien binnengaan en het weer verlaten door allerlei bezoekers van die
afdeling, bij het zien van hún veranderende en veranderde houding en mimiek.
Want daar waren natuurlijk de seksuele afbeeldingen te zien (geweest) van Jeff
Koons himself in poses met de Italiaanse pornoster en parlementariër Ilona
Staller, alias La Cicciolina, inclusief de tot groot formaat opgeblazen
close-up van hun coïtus.
Ik nam plaats
op een bankje en keek een tijdje met de suppoost mee naar de in- en uitgaande
mensen. De bezoekers waren interessanter om te bekijken dan de kunstwerken. Is
dat trouwens niet vaak zo bij massaal bezochte hypetentoonstellingen, überhaupt
in de culturele wereld? Maar betekende dit dat Jeff Koons dus ook geslaagd was in
zijn opzet om exhibitionistisch, pornografisch, confronterend en provocerend te
zijn? Kennelijk. Maar – nu niet afgezien van die vraag – zijn dat ook
artistieke criteria?
In 1866 schilderde
Gustave Courbet L’origin du monde,
het ontblote onderlijf van een vrouw met gespreide dijen in vergroting,
waargenomen van een nogal impertinent of, zo je wilt, juist nogal pertinent
standpunt. Uiteraard beoogde Courbet provocatie (zoals eveneens met zijn bloot
met elkaar slapende dames). Het schilderij hangt in het Parijse Musée d’Orsay.
En het is ook daar de moeite waard de lichaamstaal van bezoekers te bekijken
wanneer die, meestal geheel onvoorbereid, worden geconfronteerd met de
voorstelling. Ook nu, bijna anderhalve eeuw later.
Ik geef toe dat het voor andere museumbezoekers een
bevreemdend, op de lachspieren werkend gezicht moet zijn, maar Courbet moet je
ook van heel dichtbij bekijken, al loop je de niet geringe kans te worden gehouden
voor een beklagenswaardige hybride van een rigide, myope professor en een gore
geilaard. Alles is met evenveel aandacht en vakmanschap geschilderd als een
landschap (probeer de vulvaspleet met haarbos erboven eens als boom te zien…)
of een stilleven; de lagen over elkaar, de penseelstreken doen nog steeds hun
werk als in 1866. Er zit tijd in dit schilderij, de zichtbaar gebleven tijd van
een menselijk maak- en kijkproces, met oog en penseel nu eens hier, dan weer
daar, zoekend, vindend, verlatend en weer treffend.
Doe datzelfde
bij zo’n Cicciolinading van Koons en je ziet niets anders dan overal dezelfde
digitaal gevormde en mechanisch aangebrachte vlekjes, gevolg van een foto die,
na bewerking, door apparatuur is vertaald en overgebracht op doek, zonder enig
gezwier, gedwaal en gezoek van de menselijke blik, namelijk in feite overal
tegelijk, in de fractie van een en dezelfde sluitertijd, met als gevolg dat de tijd bijna wordt uitgesloten, want is gereduceerd tot een fractie van een
seconde, waar je ook kijkt.
Zijn
nieuwere, in eerste instantie wellicht sensationeel ogende ‘schilderijen’ laten
in feite hetzelfde tijddodende procedé zien. De fotografie en de computer
liggen niet alleen aan de basis, maar tevens aan het uiteindelijk oppervlak van
de werken. Painting by Numbers (Koons
komt er rond voor uit) en dat technisch zo verfijnd mogelijk. Invuloefeningen,
niets meer dan dat, van kleuren en kleurgradaties in de betreffende, door de
computer geselecteerde gebieden. Met als gevolg dat het hele doek bedekt is met
slecht één, overal even dunne verflaag, als een vlies, en dat elke suggestie
van overlapping ook in de materie suggestie blijft, en daarmee nep wordt. De
enorm opgeblazen, spanningsloze lijnen, al dan niet opzettelijk klunzig
getekend op een digitaal tekentablet, die op menig werk dwars
over de voorstelling lijken te lopen, om er nog een persoonlijke, expressieve
touch aan te geven, vormen daarbij misschien wel het toppunt van nep. Een
badeendje is precies hetzelfde ‘geschilderd’ als een kapsel, een metalen
schakelketting, een maiskorrel, een damesmond en noem maar op. Alles is hier
eender. Alsof er is gewerkt met verf als een alles egaliserende, levensdodende
pasta.
‘Grote kunst bestaat bijna helemaal in het scheppen van tijd’
– Paul Valéry. Koons verplastict de tijd. (Waar de tijd zich natuurlijk
helemaal niets van aantrekt, maar dat is iets anders.) Koons maakt kunst van,
met en voor de mediamarkt.
Naar de expositie
van Koons’ sculpturen in het Liebieghaus aan de linker Mainoever ga ik niet meer. Ich bin doch nicht blöd!
Wordt vervolgd
LINKS- EN RECHTSMAINISCHE EN -RHEINISCHE KUNSTNOTITIES 4
[VERVOLG 3]
Om 8.30 uur wakker geworden in mijn hotelbed. Maar wie heeft
of had daar iets mee te maken anders dan de vrouw in datzelfde bed?
De hemel
boven Frankfurt is onbewolkt. Desondanks naar binnen in het Museum für Moderne
Kunst. Meteen bij het betreden van de eerste expositiezaal worden mijn bange vermoedens
alweer bevestigd en maakt zich moedeloosheid meester van mijn schouderpartij.
Alweer: omdat het in geen enkel museum voor moderne of hedendaagse kunst meer
anders schijnt te mogen zijn. Hier begint het met een, door een suppooste
bewaakte, opstelling van ansichtkaarten, ansichtkaarten die On Kawara (Japan,
1933) verstuurde van 25 juli 1976 tot en met 3 september 1976, elke dag één,
aan een zekere Albin Uldry, 3067 Hinterkappelen, Schweiz. Dat adres heeft hij
telkenmale op zo’n kaart gestempeld, evenals zijn eigen adres: On Kawara,
Damaschkestr. 21, 1 Berlin 31, Deutschland. Het begint met enkele ansichten van
en uit Venetië (Dogenpaleis, Canal Grande uiteraard), dan volgen New York,
Berlijn en enkele andere Duitse oorden. De enige mededeling op elke kaart,
eveneens gestempeld: I GOT UP AT 9.40 AM –
en dat uiteraard met allerlei varianten. That’s it. Ik kan er niet over uit,
maar hoogstwaarschijnlijk om andere redenen dan de kunstenaar met zijn werk
heeft beoogd.
Om de waarde van zo’n werk wat meer reliëf te geven: tien
jaar geleden bracht een soortgelijke I GOT UP-reeks, nadat die was geëxposeerd op
de Biënnale van Venetië, en daarna onder meer in The Art Institute of Chicago, Stockholm,
Moderna Museet, Museum Folkwang te Essen, Van Abbemuseum Eindhoven, The
National Museum of Art te Osaka, Rotterdam, Museum Boijmans-van Beuningen, de
Hamburgse Deichtorhallen, het Bostons Museum of Fine Arts, San Francisco,
Museum of Modern Art, het Castello di Rivoli van Turijn, het Museum of
Contemporary Art van Barcelona en dat van Tokio, op een veiling bij Christie’s
$ 100.900 op. Daar kun je heel wat reisjes van maken en ansichtkaarten met
postzegels van kopen.
On Kawara is
momenteel (tot 2 september) opnieuw te zien in Museum Boijmans-van Beuningen,
met 68 postkaarten, vijf schilderijen (die elk niets anders dan een datum
tonen) en een telegram. Zijn werk, aldus het museum, gaat over het verstrijken
en het markeren van de tijd. Wat gaat daar níet over?
De vraag is: is het de moeite waard om er de tijd voor te
nemen? En het antwoord luidt simpelweg ‘Nee’. Er valt verder niets te beleven
of te ontdekken aan zo’n postkaart en aan zo’n datumschilderij dan het conceptuele
idee ervan. Ik hoef er ook helemaal niet voor naar een museum (zoals wel voor het
ontdekken van de Avondster van Caspar David Friedrich en voor de verfopbreng
van Rembrandt) om het te ‘begrijpen’. Het exposeren ervan is in feite een alibi
voor een museum voor hedendaagse kunst om een museum voor hedendaagse kunst te
zijn. Want praktisch alle nieuwe gebouwen voor hedendaagse kunst willen vooral
zelf prestigieuze bezienswaardigheid zijn, ze nemen de kunst die ze moeten
herbergen daarbij noodgedwongen maar op de koop toe.
Dat geldt
voor het Groninger Museum, voor dat van Bilbao, voor dat van Metz, en eveneens
voor het MMK van Frankfurt. En ik moet toegeven dat al deze gebouwen iets
intrigerends hebben, maar dat niet omdat je je met verwachtingsvol kloppend
hart afvraagt wat ze je zullen tonen, nee, vanwege hoe ze zichzelf tentoon
stellen. Cultuurexhibitionistische architectuur. Intussen maken ze de meeste hedendaagse kunst in hun binnenste nog
schameler dan ze al is, zeker als die kunst zich ook nog eens meent te moeten
aanpassen aan de architectonische ruimten van het gebouw en zoiets dan als ‘uitdaging’
kwalificeert. Veel hedendaagse kunst heeft radicaal zijn rug gekeerd naar de
traditionele schilder- en beeldhouwkunst, omdat die te geïnstitutionaliseerd,
te conventioneel museaal zou zijn. Zelf doet ze echter weinig anders dan naar
de pijpen van Het Hedendaagse Museum dansen.
Het werk van
de Nederlander Erik van Lieshout (1968) in het Frankfurter museum is van zo’n triest
makende zieligheid. Van Lieshout heeft een grote, taps toelopende zaal ter
beschikking gekregen en tegen de wanden ervan heeft hij, onder het motto Hoeknulligerhoebeter, grote uitgeknipte letters
geplakt die slagzinnen vormen als LUXURY IS BUYING NOTHING en ARE YOU READY TO
SHOP, alsook vellen papier met stuntelige tekeningen en kreten in handschrift,
terwijl de ruimte is gelardeerd met door latjes overeind gehouden knipsel-
en kladwerk waarin Geert Wilders prominent figureert. En ergens
wordt – natuurlijk, hoe kon ik het bijna vergeten – een amateuristisch
opgenomen filmpje als loop
geprojecteerd.
‘Kommentar zur sozio-politischen Schwäche der Menschen und
der Kunst,’ volgens het museum. Niets is gemakkelijker dan dit soort kretologie
erbij te bedenken. Maar wat moet ik ermee? Word ik erdoor geraakt, prettig of
juist onprettig, op andere gedachten gebracht tijdens het winkelen? Het maakt
me alleen maar neerslachtig. Vanwege de zoveelste belichaming van een groot
misverstand. En wie komen er in zo’n museum voor hedendaagse kunst? Absoluut
geen nog zinvol te schokken of te provoceren mensen. Alleen maar mensen zoals ik, die in
een museum kunst willen zien, en van wie de meesten menen op grond daarvan dus
ook echt kunst te zien. Wat een droefgeestige machteloosheid binnen en ter
wille van zo’n peperdure, luxueuze architectuur! (Opnieuw denk ik aan de dagboekaantekening van Camus. Wie zijn hier nu de knechten?)
‘Exhibitionistisch.
Pornografisch. Gewelddadig. Confronterend. Provocerend. Erik van Lieshout
fileert het moderne leven genadeloos in zijn tekeningen, installaties,
schilderijen en films,’ aldus Oog Magazine
(2010) over wat deze Van Lieshout presenteert. Afgezien van de vraag of die
vijf etiketten artistieke criteria zijn: niets van dat alles is waar.
Wat wellicht niet kan worden
gezegd van Jeff Koons, wiens werk groots uit- en aangepakt op twee uitgelezen plekken
in Frankfurt te bekijken is. Ik sta bijna versteld van mijn eigen enthousiasme,
dat voornamelijk voortkomt uit het vinden van een goede reden om uit het MMK,
om van On Kawara, Van Lieshout, Beuys, Baumgarten, Nauman, Turrell, Weiner te mogen
vluchten: op naar de Schirn Kunsthalle!
Wordt vervolgd
Abonneren op:
Posts (Atom)