maandag 29 december 2008
WHAT YOU'RE TOLD
EEN BEELD VAN DE ZINNEN
zondag 14 december 2008
DE BRIL VAN VERHAGEN
Wanneer een man bemerkt,
dat de urinelozing bemoeilijkt wordt,
de urine niet meer met een straal geloosd wordt,
het water nadruppelt,
dan dient een man zijn arts te consulteren.
“Flarden in visioen gedrenkte wolk reizen in cyclonen rond
Rothonden vermaken zich met zielen in hun kaken malen
Uit het holst van het moeras wellen ongenaakbare vocalen” ?
woensdag 10 december 2008
ALL ALONG THE WATCHTOWER
Discussiëren wil Marc Reugebrink ook altijd maar. En als hij het daarover heeft begint hij ook meteen te pruilen, als een jongetje dat wil spelen, maar met wie niemand wil spelen, althans niet het spelletje dat hij wil, want alle andere spelletjes zijn dom.
En daarmee kom ik bij het merkwaardige slot van zijn weblog: “De kankerpitjes die zich nu zo tegen deze bloemlezing keren,” zegt hij, “zijn eigenlijk alleen maar begaan met hun eigen winkel, in ieder geval ofwel te lui, ofwel te zwak, of te lui én te zwak om met een welomschreven visie op poëzie te komen, op de verhouding tussen poëzie en werkelijkheid, de plaats die poëzie in de samenleving zou moeten bekleden, dat wat ze omtrent die samenleving tot uitdrukking zou moeten brengen of juist niet enzovoorts. Men zou zich voor minder van het hele genre afkeren.”
Ik ga er maar vanuit dat hij mijn persoon nog steeds in zijn aantijgingen verdisconteert. (Vreemd genoeg heb ik de neiging om dat ‘te lui én te zwak’ onmiddellijk in het Duits te vertalen.) Zwak ben ik wel, daar heeft Reugebrink gelijk in: zwak in de sociale omgang, zwak in mijn culturele plichtsbesef (als schrijver dan, hè; vergeet niet dat ik drie dagen per week ook echt werk doe, schrijven is voor mij geen winkel), een bange natuur ben ik, met een duivenhart. Andere zwakheden durf ik hier om redenen van privacy niet eens te noemen.
dinsdag 2 december 2008
NEW YANG ZUID - VLAAMSEKANTTEKENINGEN VI (nachtslot)
maandag 1 december 2008
DE SJIMPANSEE DOET MEE - VLAAMSEKANTTEKENINGEN V (slot)
De sjimpansee moet maar eens uit de mouw. Benno Barnard kan zich nog zo kwaad maken over het feit dat hij en andere Nederlandse dichters, die al jaren belastingen betalend woonachtig en zowel artistiek als cultureel werkzaam zijn in Vlaanderen, door de samenstellers van Hotel New Flandres worden behandeld als Marokkanen door het Vlaams Belang, in vergelijking met mij heeft hij nauwelijks recht van spreken. Ik heb namelijk wat hij niet heeft: Vlaams bloed in de aderen. En daarin ligt natuurlijk de eigenlijke reden, zo niet de natuurlijke oorzaak van mijn kritiek op deze uitgave.
Ik heb er eerlijk gezegd geen idee van met welke maatstaven je iemands genetische afkomst, zijn bloedlijnen kunt bepalen. Er bestaan ongetwijfeld perfect uitgedachte systemen voor. Dat de specialisten zich mogen melden. Maar ik zie het zelf zo dat ik Vlaams bloed heb van mijn moeders kant in de vierde lijn. Voor welk deel ben ik dan Vlaming? Voor een kwart? Maar dan vergeet ik mijn vaders kant, de Nederlands Limburgse lijn. Voor een achtste dan?
En stel dat ik volgens de ingenieuze paradigma-indeling van Hotel New Flandres als dichter recht zou hebben op vijf sterren, dan zou ik, voor een achtste Vlaming, toch zeker met één fors gedicht vertegenwoordigd moeten zijn? Datzelfde zou ook nog moeten opgaan wanneer ik als viersterrendichter zou worden gekwalificeerd – vooruit, met een korter gedicht dan in het eerste geval. Maar zelfs in alle bescheidenheid, wanneer ik be- en veroordeeld zou worden tot de categorie dichters met slechts een ster – en zonder hoogmoedig te zijn verwacht ik, de gemiddelde kwaliteit van de opgenomen gedichten in deze onderklasse in ogenschouw nemend, niet nog lager te worden geparadigmatiseerd -, dan nog zou ik, gezien de samenstelling van mijn bloed (en wie weet de vorm van mijn schedel) op zijn minst recht hebben op een sonnetfragment van iets meer dan anderhalve versregel of een gehalveerde haiku.
zondag 30 november 2008
BANGE NATUUR EN ZONNENSCHIJN - VLAAMSEKANTTEKENINGEN IV
Ik heb dan ook niet zoveel oog en oor voor wat er zich op, rondom en onder het speelveld voordoet van mensen die zich wèl als volledig bevoegd deelnemer mogen beschouwen in het amfitheater van de literatuur. Voor de meeste spelers gaat het daarbij ook letterlijk om brood (en daarmee in figuurlijke zin om overleven). En ook om hun sociale Umfeld: terwijl ik me beroepsmatig meer dan de helft van mijn werkweek bevind in een levendige sociale omgeving die zo goed als niets met literatuur en de mechanismen van de literaire cultuur te maken heeft, zijn hun mogelijkheden tot sociale contacten vaak sterk afhankelijk van juist die literaire wereld. Toen ik me eens tegenover een dichter zonder vaste baan schamper uitliet over optredens in zaaltjes en schamele gelegenheden, dan weer eens hier en dan weer daar, merkte hij op dat hij zoiets ook voor zijn sociale contacten nodig had. Dat vond ik fair gezegd en ik voelde me enigszins beschaamd. Voor beroepsschrijvers geldt bovendien dat ze hun marktwaarde of fondswaardigheid hoog moeten zien te houden door de boer op te gaan. Ze moeten ook voortdurend calculeren wanneer ze op andere spelers reageren: verspeel ik met deze of die zet niet mijn kansen op een gunstige bespreking, op een uitnodiging tot publicatie in een literair blad of op een literaire prijs? En wat te denken van docenten en hoogleraren letterkunde? Die zijn uit hoofde van hun beroep al verplicht zoveel mogelijk bij te houden van wat zich in het amfitheater afspeelt, sterker, ze zijn zeker heden ten dage verplicht er hun rolletje in mee te spelen.
Ik vergeet dat allemaal nog wel eens. Dat besefte ik ook weer, met een lichte schok, toen ik, naar aanleiding van wat ik schreef over Dirk van Bastelaere en enkele reacties daarop, op internet op een tekst stuitte die ik niet eerder had gezien. Het ging en gaat om de tekst die Jos Joosten schreef bij het toekennen en de uitreiking van de Jan Campertprijs aan Dirk van Bastelaere voor diens bundel ‘De voorbode van iets groots’. http://members.chello.nl/~jos.joosten/Bastelaere-Campert.pdf
Jos Joosten is hoogleraar letterkunde aan de universiteit van Nijmegen, lid van de kernredactie van het literaire tijdschrift Dietsche Warande en Belfort en bestuurslid van de jaarlijks prijzen toekennende Jan Campertstichting. (Tel uit je hieronder te behalen winst, HB.)
Het verbaast me dat een tekst die toch min of meer als een feestelijke gelegenheidsbeschouwing zou mogen gelden, praktisch helemaal drijft op het citeren van negatieve kritiek, dat hij dus vanuit het defensief is geschreven. Ik zou me als laureaat niet bepaald feestelijk voelen bij zo’n verweerschrift: alsof je niet zozeer wordt geprezen als wel door een jury wordt vrijgesproken.
Maar daarvan afgezien, interesseert mij persoonlijk uiteraard de rol die ik daar zelf in blijk te spelen. Joosten laat namelijk zijn tekst vooral cirkelen rond mijn bespreking van Van Bastelaeres bundel destijds in De Standaard van 19 mei 2006 (met gemakzuchtig vertrouwen neem ik de datum over van de hoogleraar). Joosten attaqueert mijn, in die bespreking gemaakte opmerking dat het werk van Van Bastelaere ook iets intimiderends heeft en dat zijn exegeten ‘de afhakers bestoken met proeven van andersoortige lezingen, waarin bijvoorbeeld het veelvuldig voorkomen van “de zon” wordt gesignaleerd om er een theorie over de finale eclips aan te kunnen ophangen’.
Wat zegt Joosten vervolgens tot mijn stomme verbazing? ‘Hij [ik dus, HB] kan hier niemand anders dan Johan Sonnenschein in het vizier hebben, die inderdaad bij deze (en veel meer) punten uit ‘De voorbode van iets groots’ stilstaat, en er wel degelijk alleszins behartenswaardige bevindingen aan koppelt. (Sonnenschein 2006)’
Johan Sonnenschein? Het kan een schande zijn, maar ik heb die naam werkelijk nog nooit gehoord of gezien, niet eerder in elk geval dan nu in dit artikel van Jos Joosten dat ik, zoals gezegd, zopas onder ogen kreeg. Het bedoelde stuk van deze Sonnenschein dateert, als ik weer mag afgaan op Joostens literatuuropgave, eveneens uit 2006 en werd gepubliceerd in Van Bastelaeres blad Nieuw Zuid.
Vóór mei 2006? Hoe kan dat? De bundel was toen nog warm van de drukpers. En ik weet uit eigen ervaring dat een literair blad heel anders werkt dan bijvoorbeeld een krant: tussen het ontstaan, het inleveren van de kopij en de daadwerkelijke verschijning liggen weken, zo niet maanden. En dan die naam: ene Johan Sonnenschein die over zonnenschijn bij Van Bastelaere in Van Bastelaeres tijdschrift schrijft: dat kun je allemaal niet bedenken! Een roman zou zoiets op slag ongeloofwaardig maken. Dát zou voor mijn Standaardrecensie pas gefundenes Fressen zijn geweest…
Maar het wordt nog leuker, want wat doet Jos Joosten vervolgens in zijn Campertprijstekst? Hij doet exact wat ik in de door hemzelf genoemde opmerking voorspel! Hij draagt als exegeet allerlei bewijzen aan voor het feit dat je, zoals ik aangaf, in Van Bastelaeres bundel lijnen kunt trekken die van doen hebben met de thematiek van de zon en met name van het doven van de zon over pakweg viereneenhalfmiljard jaar. Hij trakteert daarbij de lezer op een paar flinke stukken Lyotard. Mij best, dat soort Frans gebak. Ik kende die fragmenten nog niet. Maar ook zonder Lyotard zal de zon even goed doven en dat weet ik (allerminst al enige) al decennia lang en al tijden speelt dat ook voor mij (en in mijn eigen werk) een rol bij vragen naar de zin van ons leven.
Joosten doet het voorkomen alsof ik zomaar wat opperde over die zon als Leitmotiv. Maar ik heb óók een bril! Natuurlijk had ik dat zelf allang gezien, waarom anders zou ik uitgerekend dit thema in mijn bespreking hebben genoemd? In elk geval niet omdat ene Johan Sonnenschein aan de horizon van mijn lezend leven was opgekomen...
Kortom, Joosten is met precies dit stuk tegen mij – want dat is het inmiddels - hét bewijs van mijn gelijk. Want waar het mij om te doen was en is in die bespreking, is niet de vraag naar wetenschappelijk of geestelijk inzicht in onze situatie (die mosterd haal ik liever uit andere bronnen dan poëzie of proza), maar wat de artistieke kwaliteiten zijn van de poëzie van Dirk van Bastelaere. Op die vraag krijg ik van Jos Joosten geen enkel antwoord.
In plaats daarvan noemt hij, met een toespeling op de titel van mijn in 1998 verzamelde gedichten, mij een bange natuur die niet onbevangen kan en wil lezen. Mijn benadering maakt ‘zo de mogelijkheid klein (…) dat een wat minder bange natuur dan Beurskens Van Bastelaeres bundel gewoon, zonder nadere context, zou kunnen beginnen te lezen.'
Een Kaspar Hauser misschien? Wat een nonsens! ‘Gewoon, zonder nadere context’: moet je horen wie het zegt…
Het enige waar ik gewoon echt en oprecht bang voor was toen ik die bundel ging lezen om hem nadien te zullen bespreken, was dat ik er negatief over zou moeten schrijven. Ik had er serieus wat voor overgehad om ondersteboven te raken van deze poëzie. Die angst heb ik in elk geval, tegen mijn bange natuur in, weten te overwinnen.
Enfin, zo heeft Jos Joosten in feite, Dirk van Bastelaere ten spijt, een tweede Campertprijstekst over mij geschreven. In de eerste merkte hij op dat ik me met mijn gedichten ‘voortdurend de vraag naar de plaats van het individu in de wereld’ stel. ‘Doen alsof dat iets zo eenvoudigs is, zou je bijna als valse bescheidenheid kunnen uitleggen. Maar ik denk eigenlijk dat het de wat bittere ironie is van iemand die zeer terdege beseft dat deze existentiële kwestie eerder het omgekeerde van eenvoudig is,’ schrijft hij.
Inmiddels vertoon ik in zijn ogen ‘bij uitstek een strategie van de conservatieve criticus.’
Ach, toen was het ook pas 1996 en droeg Jos Joosten nog een spijkerjasje in plaats van een toga over een pak, terwijl ik sindsdien met het schrijven van gedichtjes en dergelijke qua economische en literair-culturele of maatschappelijke positie geen cent of millimeter ben opgeschoven. Nog steeds niet veel meer dan een dilettant aan de kant. Dat is eigenlijk best conservatief, ja.
zaterdag 29 november 2008
vrijdag 28 november 2008
JAILHOTEL - VLAAMSEKANTTEKENINGEN II
Het is evident dat de mogelijkheid om een project als dit te realiseren uitstekend paste en past in de visie van Filippo Tomasso Van Bastelaere op literatuur (en cultuur) als een zaak van systemen en strategieën, als een strijd om dominantie, compleet met ‘kleine oorlogsmachines’. Met deze bloemlezing heeft hij zichzelf, voor zover hij dat in zijn eigen levensjaren vermag te overzien, voorgoed ‘ingeschreven’ (een woord dat me altijd doet denken aan Kafka’s In der Strafkolonie) in het door hem autarkisch verklaarde ‘poëtische systeem’ (sic!) van Vlaanderen.
Het eigenlijke probleem, de eigenlijke vraag is echter: waarom hebben zo veel dichters zich zelf en hun ‘tekstlichaam’ beschikbaar gesteld voor een dergelijke ‘inschrijving’? Het ‘veld’ overziend, heeft het er alles van weg dat er nauwelijks iemand heeft geweigerd om zich te laten inschrijven in dit op zijn minst bedenkelijke hotel, waar men niet uit eigen beweging een kamer huurt (om er naar believen in en uit te kunnen) maar waar al een speciale, op jouw maat gemaakte kamer voor je blijkt te zijn gereserveerd zonder dat je erom had verzocht.
donderdag 27 november 2008
DE CORRECTE DYNAMIEK - VLAAMSEKANTTEKENINGEN I
zondag 23 november 2008
DUIVELSEIERENGEBROED
vrijdag 14 november 2008
WHAM! IN DE KOU
Misschien is het enige waarvoor ik allergisch ben in dat gesprek, zijn gebruik van en nadruk op het woord ‘onderzoek’. Maar dat enige is wellicht, in artistiek opzicht, essentieel. Bij een gedicht als ‘onderzoek’ haak ik radicaal af. Zo’n praktijk roept bij mij dan het beeld op van een scholier die van zijn tekendocent de opdracht heeft gekregen het beeld van een vuilstort te schilderen en met een verfsmeerboel op papier komt aanzetten omdat dit op zich ook een rotzooi is, zoals een scholier die de opdracht krijgt tot het schilderen van een sneeuwlandschap triomfantelijk een wit vel papier inlevert, met dit verschil dat Van Bastelaere opdrachtgever en uitvoerder tegelijk is. ‘Ga (de mechanismen van) de taal onderzoeken middels een gedicht, dus middels de taal’ – zo ongeveer zou de opdracht kunnen luiden die Van Bastelaere zichzelf heeft gesteld. De tekendocent die niet eerst zijn leerling heeft laten zien dat (het geheim of beeld of effect van) sneeuw veel meer dan wit is, dat 'wit' eigenlijk niet bestaat of in elk geval nooit hetzelfde is, heeft het aan zichzelf te wijten wanneer zijn leerling meent een blanco blad te kunnen inleveren.
Ter lering strekt en werkt de poëzie van Van Bastelaere al helemaal niet, daarvoor is hij veel te manifest tegendraads. Hij wordt juist alleen maar te begrijpen gevonden door mensen die hem (zowel de dichter als zijn poëzie) in feite juist misverstaan. Een goed voorbeeld daarvan lijkt me Anne Vegter, zelf een dichterlijke spring-in-‘t veld, van de hak-op-de-tak-springster, die vindt dat je maar associatief wat op papier hoeft te kwakken, dat de lezer aan een half woord genoeg moet hebben en dat dit dan zoiets is als je laten sturen door het accidentele materiaal. Terwijl Dirk van Bastelaere in boven genoemd gesprek duidelijk en zeer terecht een onderscheid maakt tussen de essayistische en lyrische praktijk, gaat Vegter in de bespreking lustig door met haar vrije associaties, in haar kennelijk ene en enige (door sommigen voor creatief, gevat en grappig gehouden) toonsoort. http://www.groene.nl/2007/vsb/Anne_Vegter_over_Dirk_van_Bastelaere Dit is het slot van haar bespreking van ‘De voorbode van iets groots’ (De Groene Amsterdammer, 3 april 2007): ‘Het is een oerzang geworden op een nieuwe werkelijkheid van het individu. De titel fluistert erover. De slotafdeling verwijst naar een onzegbare wereld in taal. Maar ook voor onzegbaarheid zijn een hoop woorden nodig. Mind you. Wroet niet te veel in die hoop. Explosiegevaar. Het bevredigt op magistrale wijze de culturele nood aan nieuwe mythen. Whhhham.' Ik zou, als ik Dirk van Bastelaere was, wel weten wat ik liever zou hebben wanneer ik zou mogen kiezen: zo’n geëxalteerde bespreking van Anne Vegter of die kritische van mij in De Standaard. Want ik ben nog niet met Van Bastelaere klaar, Vegter wel, ze denkt dat hij in haar straatje past. En daarom nu Wham! - de titel fluistert erover en het bevredigt op magistrale wijze de culturele nood aan nieuwe mythen: https://www.youtube.com/watch?v=E8gmARGvPlI
Wordt ongetwijfeld vervolgd.
donderdag 6 november 2008
WAT JAMMER NOU! OF NIET?
Het valt Van IJzendoorn op dat die pijltjes van Bacon gericht zijn op lichaamsdelen en wonden daarin. Vervolgens oppert hij de mogelijkheid van een link met Monty Python ‘dat in 1970 het absurde How To Recognize Different Parts of the Body’ maakte. ‘Bij “Number One: The foot” wijst een pijltje naar de alles verpletterende voet van Cupido, die te zien is op Agnolo Bronzino’s Allegorie met Venus en Cupido in de National Gallery,’ schrijft hij, om te vervolgen met: ‘Bacon kwam daar graag om schilderijen van Rembrandt of Michelangelo te bekijken, maar met een zoon die door zijn moeder wordt gestraft, een man die schreeuwend de haren uit zijn hoofd trekt, een vrouw met een grotesk dierenlichaam en een gespierde oude man met een zandloper op zijn rug zal ook het schilderij van de Florentijnse meester hem hebben geboeid.’
En dan is zijn artikel meteen ook afgelopen. Zomaar, abrupt... Wat jammer! Jammer niet alleen dat niet nu pas echt wordt vastgebeten, maar ook dat Van IJzendoorn kennelijk niet eens even de moeite heeft genomen zelf goed naar het werk van Bronzino te kijken, zoals hij al evenmin enige moeite heeft gedaan om de betekenissen te achterhalen van dat schilderij!
Wat een afknapper dus, zo’n artikel. Of toch juist niet? Want evident slecht kijken van de ene kan soms de waarneming van degene die dat tot zijn spijt en verontwaardiging moet constateren, helpen en verrijken.
Pijltjes, daar ging het toch in eerste instantie om? En kijk daar eens, in deze allegorie van Bronzino: een pijl, dé pijl (door Venus) gericht op een lichaamsdeel (van haarzelf)...
HAND&BRAINJOB
Alle reden in elk geval om van de noot terug te keren naar het citaat in de tekst, die, misschien op juist dat einde na, op mij was overgekomen als het zoveelste ingesleten, schijnoverzicht van DE ontwikkeling van DE Nederlandse poëzie van de afgelopen decennia; de auteur, Marc Reugebrink, zet weliswaar kritische kanttekeningen bij zulke overzichten van anderen, maar in feite denkt en kijkt hij daarmee zelf opnieuw in noodzakelijkerwijs kortwiekende en beknottende lijnen, ook wanneer hij uitkomt bij dichters die zich, als ik hem mag geloven, niet meer wensen vast te pinnen op programma’s en doelen. Op het einde van zijn artikel wordt echter duidelijk dat hij zijn kritisch schijnoverzicht juist heeft opgezet om zich te keren tegen precies dat kennelijk in DE ontwikkeling van DE Nederlandse poëzie ontstane en nu heersende gevoel van koersloosheid. De essentie van de literatuur, zegt hij, blijft een verlangen. En dan komt hij met Canetti op de proppen.
Op het einde van zijn, in genoemde bundel opgenomen beschouwende redevoering, zegt Canetti dat een schrijver een verantwoordelijkheid moet voelen voor het leven dat zichzelf vernietigt, ‘en men hoeft zich er niet voor te schamen te zeggen dat die verantwoordelijkheid gevoed wordt door mededogen (‘Erbarmen’)’. Er ligt een soort impliciete, persoonlijke wet aan ten grondslag die zegt – en nu citeer ik de Nederlandse vertaling uit 1984 – ‘dat men het Niets alleen opzoekt om de weg eruit te vinden en de weg voor een ieder aangeeft.’ Ik vind dat meerduidige ‘alleen’ (voor ‘nur’) prima, maar ‘bezeichnet’ verliest met ‘aangeeft’ precies dat cruciale karakter van de praktijk van het zetten van tekens. ‘Betekent’ is dan ook een even simpele als adequate vertaling, want die impliceert dat ‘men’ iets betekent in juist, misschien zelfs alleen maar in het betekenen, dat wil zeggen, binnen het geweten niet IN maar VAN de woorden. Als je Canetti’s woorden zó leest, lopen ze ook niet de kans menigeen als ‘dagsluitingsproza’ in de oren te klinken, zoals Reugebrink vreest. Als dagsluitingsproza klinken mij daarentegen zijn eigen slotwoorden in de oren. Voor het schrijven zijn volgens hem ‘als vanouds, veel hoop, geloof en liefde nodig’. Mij persoonlijk althans heeft geen van de drie genoemde deugden ooit mijn zwarte Waterman in de hand doen nemen.
Wat zet me dan wél aan om die vulpen op te pakken en de de dop ervan los te trekken? Met enig gevoel van artistieke, laat staan maatschappelijke verantwoordelijkheid voor De ontwikkeling van De literatuur heeft dat niets te maken. Ik probeer altijd eerst even uit hoe de Waterman schrijft. Onzin! Ik vind dat zetten van betekenisloze krullen die voortvloeien uit het vloeien van de inkt door de spleet van het gouden Parijse pennetje gewoon al meteen lekker… Het gevoel erbij in mijn hand. Of van mijn hand. Wat is het?
Dat vroeg Gottfried Benn zich ook al af. Een aandrang, toevloed, stuwing (‘Andrang’) in de hand, was het volgens hem. En waar kwam die aandrang dan vandaan? Een priapisme in de hersenen, zei hij. Uiteraard bedoelde hij dat als beeld. Priapos, de antieke god van de erectie. Voor met Viagra- en penisvergrotingsspam bestookte naïevelingen is de erectie en zeker de priapistische iets benijdenswaardigs. Maar deze dichter die het had over een priapisme in het brein was zeker op dat terrein alleminst naïef. Van beroep (dichter zijn is echt geen beroep, prozaschrijvers verdienen soms geld met hun boeken, dat is prettig voor die schrijvers maar misleidend voor de beeldvorming van hun praktijk), van beroep dus arts in huid- en geslachtsziekten, deze Gottfried Benn. De man heeft serieuze priapismen onder handen gehad, geloof maar.
Bijzonder pijnlijk, bovendien zeer gevaarlijk, zo’n toestand. Behandeling door de uroloog onder hemodynamische bewaking: adequate pijnstilling (eventueel penisblock) plus eventueel een kortwerkend anxiolyticum (saturatiebewaking!); met 23G-naald met driewegkraan het corpus cavernosum loodrecht aanprikken; zoveel mogelijk bloed aspireren in een 10 ml spuit met 10 ml 1:1.000.000 epinefrine-oplossing het corpus cavernosum irrigeren en zonodig meer bloed aspireren (de oplossing niet achterlaten); na verwijderen van de naald 5 minuten afdrukken. (Bron: AMC, Amsterdam)
Met andere woorden, men moet er zo gauw mogelijk vanaf zien te komen. In combinatie met die ‘aandrang’ in de hand, dringt zich nu natuurlijk het beeld op van een, pleonastisch geformuleerd, zelfverlichtende zelfbevrediging.
The poet as a wanker? Zijn we hier weer terug bij de modernistische misvatting van een dualistische ‘zelfexpressie’? Zoals elke vergelijking gaat ook deze gelukkig uiteindelijk mank. Namelijk precies wanneer ze ruimte biedt voor een volgende vergelijking: die van de dichter als schepper. Van zelfbevrediging komen niet gauw kindjes. Van schrijven komen echter wel teksten, Worte*. Er ontstaat (dat is althans mogelijk) die vreemde, mythisch aandoende ‘Verwandlung’ waar Elias Canetti het in praktisch zijn hele werk over heeft. Als vanuit het Niets, of vanuit zijn onaangename pijnen en zijn prettige stuwingen en aandragen, begint de dichter oog te krijgen voor zijn woorden, voor het gedicht dat bezig is te ontstaan. Met hoop, geloof of liefde heeft dat vooraleerst nog steeds niets te maken. Gaandeweg echter ontstaat er een (caverneus tekst-)lichaam, zo lijkt het, dat een eigen bestaan begint te leiden, dat een eigen geweten begint te krijgen, niet IN zijn woorden, maar als zodanig. Zelfs als die woorden gaan over menselijke wezens die elkaar misvormen en vernietigen: met een verwonderde en, zoals altijd na een daad waarin je jezelf leek te hebben verloren, met een weemoedige blik zie je dan, een weg, een ‘zin’ zowel in als uit het Niets.
Misschien dat je op grond daarvan, als lezer, even iets overkomt van hoop, geloof en liefde?
*Het Duits kent twee meervoudsvormen voor 'Wort': 'Wörter' voor wanneer het gaat om afzonderlijke woorden, 'Worte' bij samenhang van woorden, zoals dankwoorden, redevoeringen, teksten.
zaterdag 1 november 2008
"KINDEREN KENNEN TAFELS NIET MEER"
vrijdag 31 oktober 2008
PROTOHUMMINGBIRDHUMBIRD?
donderdag 30 oktober 2008
HUMBERTHUMBERTSHUMHUMMINGBIRDS
Een innemend licht stotterende Nabokov wordt aan de tand gevoeld over Lolita. "Je moet een schrijver nooit vertrouwen als het om zijn eigen werk gaat," wordt er gezegd. En let dan eens op het stiekem glunderen van die schrijver. Even later glundert hij opnieuw, wanneer hem wordt gevraagd naar de overeenkomsten tussen de auteur en de hoofdpersoon Humbert Humbert in Lolita.
'If if if you asked me (...) whether my my own ideas are those of Hum Humbert Humbert, no, I I I would say No...' Hij heeft erop gelet zichzelf en zijn personage duidelijk van elkaar te scheiden, zegt hij, 'to seperate myself f f from him.'
En dan laat hij een voorbeeld uit het schijnbaar gerijmde volgen. Humbert Humbert, zegt Nabokov, verwart 'hummingbirds' - kolibri's - met 'hawkmoths' - sfinxen of pijlstaartvlinders - 'en dat zou ik, als entomologist, nooit doen!'
Zich vermommen door een fout te maken waarvan je weet dat ze niet aan jou zal worden toegeschreven. Een schijnfout dus. Literaire mimicry. Nu alleen nog afleren erbij te glunderen en te stotteren.
donderdag 16 oktober 2008
Nederland Lees, Nice Veest
woensdag 17 september 2008
JALOERSE CICADEN
Zin 4 van deze korte roman of van deze vertelling laat de lezer weten dat de in zin 3 opgevoerde Mme. Sasserath nogal wat woningen bezit: in Venetië, Montreux, Parijs, Londen, New York.
Zin 5: "Ook die woningen waren onafgebroken bemand met personeel (...)." - (Onderstreping van mij.)
Wat een verrukkelijke, geraffineerde, humoristische woordkeuze van de auteur!
En zin 6 ten slotte - want het werd echt tijd het boekje terug te schuiven in zijn smalle spelonk in de boekenmuur - meldt dat deze rijke mevrouw over haar leven vertelde "tijdens de lange zomernamiddagen op het terras van haar villa op Capri, onder het tsjirpen van de krekels (...)."
Ik moet nodig naar Capri, een bijzonder eiland, waar de krekels de zomermiddagzon prefereren boven de schemer en de nacht. En dat ook nog in de bomen? De cicaden daar zullen er wel de pest over in hebben...
dinsdag 16 september 2008
OPENINGSZINNEN
Om eens te zien hoe de tekst van een relatief korte roman grafisch acceptabel op te blazen is om toch als volwaardig boek de wereld in te kunnen, plukte ik twee dunne, maar alom gelezen Mulischen van hun plank: Twee vrouwen uit 1975, met een omvang van 156 pagina’s, elk met een vrij kleine bladspiegel, en De pupil uit 1987, 133 pagina’s inclusief wit, met naar schatting zo’n 210 (korte) woorden op een hele, met een groot lettercorps bedrukte bladzijde. De telling van De pupil voerde terug naar een typoscript van nog geen tachtig blaadjes van A4-formaat, getikt of geprint met een regelafstand van anderhalf.
Nogmaals: over literaire kwaliteit zegt omvang niets. Ik ben zelf wel geneigd te denken dat een mindere passage, een slechte formulering of andere fouten of slordigheden in een omvangrijk boek vergeeflijker zijn dan in een korte tekst – misschien kan een werk van honderden pagina’s zelfs niet zonder een paar inzinkingen en missers, mits die niet aan het einde en ook niet aan het begin voorkomen. Op de kortere afstanden kunnen missers eerder fataal zijn.
Er zijn altijd weer literatuurbeschouwers die het belang benadrukken van een binnenkomer, van een sterke openingszin. Er zijn er zelfs die sterke openingszinnen lijken te verzamelen. Alsof het daar allemaal om draait of zou moeten draaien, alsof in die eerste zin bij wijze van spreken al de hele roman vervat is.
Ik zie dat anders. Van mij mag een roman zich ook bijvoorbeeld ietwat schutterig, blozend, ongemakkelijk presenteren, net als een menselijk wezen – waarom niet? Wat niet wil zeggen dat de taal ervan onbedoeld krakkemikkig of zelfs grammaticaal fout kan zijn.
Bij het in de hand wegen en het kijken naar het letterbeeld van Mulisch' twee dunnere boeken, ging ik op een gegeven moment ook lezen, daar viel niet aan te ontkomen, ook al omdat het al heel lang geleden was dat ik die boeken las. Van de lectuur van destijds kan ik me nauwelijks iets herinneren. Maar dat hoeft allerminst aan de boeken te liggen.
Toch was ik verbaasd, zelfs licht geschokt bij het lezen van de openingszin van Twee vrouwen:
“Er zijn mij een paar dingen overkomen, – niet alleen de dood van mijn moeder.”
Hè? Begint een ‘groot’ schrijver zó? Deze zin rammelt toch aan alle kanten?
Misschien, dacht ik, maakt de slotzin van het boek dan alles in één klap goed:
“Ik kan eerder beneden zijn dan de echo van mijn schreeuw terug is van het paleis.”
Ik weet niet meer waar het boek over gaat, wat en waar dat “paleis” is. En deze slotzin is grammaticaal wel in orde. Maar wat zeker niet in orde is, is de observatie die erin en eruit spreekt… Hoe kan een echo “terug” komen of zijn? De echo wordt toch pas gevormd “ten paleize”, hij (of zij, zoals in de Griekse mythe) wordt er toch niet eerst op uitgestuurd om dan, na botsing met een berg of muur te moeten terugkeren?
Misschien had Harry Mulisch een minder jaar en een zieke of zelfs geen redacteur toen hij Twee vrouwen schreef en was dat twaalf jaar later allemaal beter bij het schrijven op de nog kortere baan.
De eerste zin derhalve van De pupil:
“Elk leven kent zijn geheimen.”
Een dooddoener om een literair verhaal mee te beginnen, maar allez.
“Die moeten geheimgehouden worden.”
Dat is de zin die er direct op volgt. Er staat niet dat “die” geheimen geheim of bewaard moeten blijven, nee, de geheimen moeten worden geheimgehouden (één woord)…
Hoe heet zoiets ook alweer, Meester, tautologisch of pleonastisch?
Ik klapte beide boeken dicht en schoof ze terug tussen dikkere Mulischruggen. Ik wist wat ik wilde weten.
Van links naar rechts: de Vesuvius
zondag 7 september 2008
zaterdag 6 september 2008
VOL IS VOL
Dat zegt Piet Gerbrandy op 6 september in Trouw nadat hij het ook al zo had gezegd in een lezing bij de opening van het academisch jaar aan de faculteit geesteswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam. (In welke krant en voor welke gezindte publiceert de man niet?)
Wat is er op tegen dat een publicatie door ‘bijna niemand’, dus door maar een paar mensen wordt gelezen? Heeft de verschijning van een boek zin gehad wanneer het twee lezers heeft bereikt, onder wie de verloofde van de auteur? Of moeten het er minstens honderd zijn geweest? Of duizend? Honderdduizend lezende kopers, dus 0,0015% van de huidige wereldbevolking? (In het jaar 1750 zou dat nog 0, 0125 % zijn geweest.) Een miljoen? Meer dan 35 miljoen, zoals bij The Da Vinci Code van Dan Brown?
Als het erom gaat geld te vergaren met de publicatie van een boek lijkt me een antwoord in de vorm van een getal mogelijk. De commercieel belanghebbenden bij het bestaan van de Gouden Uil toonden zich niet al te handig maar wel begrijpelijkerwijs ontevreden met de verkoopcijfers die de laatste toekenning van de prijs had opgeleverd: van Marc Reugebrinks boek zijn ‘slechts’ 7500 exemplaren verkocht. Och ja, tel het maar eens uit voor de bekroonde zelf: met 10% royalties per verkocht exemplaar levert dat hem zo’n 15000 euro bruto op, een bedrag dat je met een parttime baan in het toch niet bijster goed gehonoreerde onderwijs binnen enkele maandjes ook binnen hebt. Nee, daar kan de schoorsteen inderdaad niet lang van roken.
Maar ik denk dat het Gerbrandy daar niet om gaat. Hij bedoelt niet zozeer dat de enorme hoeveelheid publicaties moedeloos makend concurrerend is voor schrijvers die willen dat hun boeken worden gelezen en vooral worden gekocht zodat ze van hun werk kunnen leven, maar hij heeft het over de lezers zelf. Die arme lezers zouden het allemaal niet meer overzien en bijhouden. Maar willen de meeste lezers wel overzicht hebben en het, wat dan ook, kunnen bijhouden? Kom nou! De allermeeste lezers willen gewoon het boek dat ze als lectuur mee op vakantie nemen net als de meeste andere lezers voorgeschreven krijgen.
Ook ikzelf heb er als lezer geen enkele behoefte aan om alles te overzien wat er geschreven is en wordt. Zonder daar ook maar een seconde moedelozer van te worden dan ik misschien sowieso al van het doen en laten van de hele wereld ben. Zonder bijgevolg het lezen en de lol ervan op te geven. Integendeel. Ik ervaar het juist als een heerlijke positie waarin ik verkeer. Want wie verplicht mij om, in de beperkte tijd die me als elk mens natuurlijkerwijs bemeten is, de nieuwste roman van A.F.Th. te lezen in plaats van hetzelfde aantal uren met veel plezier door te brengen met de lectuur van My Life on High Heels of van een boek over de Koningin van Saba of met voor de vierde of vijfde keer Jaloezie van Alain Robbe-Grillet?
Het is louter voor boekbesprekers, juryleden en soortgenoten irritant dat er zoveel verschijnt. Uitermate irritant. Stel je bent bijvoorbeeld vast prozabespreker voor een landelijk dag- of weekblad, dan kun je je het simpelweg vanwege je cultureel verankerde positie niet permitteren om het komende paar maanden de nieuwe boeken van onder meer Enquist, Franke, Grunberg, Van der Heijden, Kessels, Van Keulen, Münsterman, Schippers, Siebelink, Storm en Verhulst ongelezen te laten, wil je kunnen meepraten, ook al hoef je niet over elk van die boeken zelf iets te schrijven. Je kunt niet blijven hangen bij en aan wat ooit geschreven is, anders plaats je je 'buiten het gangbare discours' (eveneens Gebrandy, eveneens deze week, nu in De Groene Amsterdammer). En dan wil je uiteraard ook van tijd tot tijd ‘een ontdekking’ doen – wat denk je hoeveel rommel je daarvoor eerst moet doorploegen! En dan moet je ook nog alles bijhouden wat anderen schrijven over wat anderen schrijven over wat anderen… Arme, arme beroepslezers, het groeit ze echt totaal over het hoofd. Ze hebben door al dat moeten lezen niet eens meer tijd om de hond uit te laten! Ja, het is een schande dat er schrijvers zijn die deze toch al zo zware boekenwereld onnodig belasten met boeken die bijna niemand zal lezen. Vol is vol!
Voor menige schrijver is het intussen een uitgelezen tijd om te ontkomen uit de grot van Eenoog door zich als niemand beschouwd te weten.
donderdag 21 augustus 2008
GOUDEN UIL VS STEENUIL
Maatregelen, toevallig (niet dus) bedacht nadat de prijs ging naar een schrijver van wie het boekenbedrijf desondanks weinig omzet verwacht.
Kreten van verontwaardiging in en uit de 'literaire wereld'. Hypocriet of meelijwekkend naïef. Alsof zo'n literatuurprijs ooit zonder commerciële oogmerken in het leven zou zijn geroepen en zou kunnen blijven bestaan. Ach, zo'n prijs doet menig schrijver natuurlijk de natte puberdroom verderdromen, de droom van de erkenning, zo niet meteen op jeugdige leeftijd, dan toch in de vorm van een 'doorbraak'. 'Laat ons verder dromen!' roepen ze.
De uitgevers beklagen zich ook al, alsof hun onschuld wordt vermoord: nu moeten zij zelf al een keuze maken, alsof voor hen niet elk boek en elke auteur van even veel waarde zou zijn... Natuurlijk zijn boeken en auteurs voor een uitgever niet van gelijke waarde, zowel in literair als commercieel opzicht, waarbij literair en commercieel allerminst hoeven samen te vallen. Kom, zeg! En natuurlijk kan zo'n jury onmogelijk 380 boeken lezen, tenzij de vijf leden een jaartje worden opgesloten in het Tegelse Trappistenklooster. Samen lezen is al helemaal uitgesloten. Boeken van gevestigde namen kunnen uiteraard niet na het lezen van vijf pagina's bij het afval worden gelegd, maar dat is geen probleem bij boeken van nietnamen, waaraan slechts een of twee juryleden even hoeven te hebben geroken om de overige leden een gerust gemoed te bezorgen.
En dan gaat het nog maar om een piepklein taalgebiedje. Wat te denken van boeken in het Engels? Van het merendeel van de jaarproductie in het Engels zal welke jury dan ook niet eens één letter kunnen lezen.
Het is even verbazingwekkend als typerend te zien hoe juist in onze tijd van geweldige (boeken)productie, instellingen en individuen pretenderen er het beste of meest waardevolle uit te kunnen pikken. Neem NRC'er Pieter Steinz, deze gids van de wereldliteratuur met zijn almaar groeiende, zich schier eindeloos (want uiteraard binnen het domein van de 'namen' blijvende) vertakkende literatuurschema's: de belangrijkste boeken van auteur X en bij dit boek zou je weer dit en dat boek van die en die moeten lezen, etcetera etcetera. Waar haalt hij het vandaan, ik bedoel alleen al de tijd om zelf al die boeken gelezen te hebben? En met welk tempo zou zo'n man moeten kunnen lezen? En zou hij ook wel eens een boek twee of drie keer lezen? En vooral: wat is de zin van dit alles? Met kunst om de kunst heb ik niet veel op, met lezen om het lezen nog minder.
Intussen heeft het schijnbare, in elk geval publiekelijke afnemen van kansen op doorbraken en soortgelijke rampen, voor de meeste schrijvers alleen maar voordelen, lijkt me. Wie schrijft wil tijdens het schrijven zo min mogelijk worden gestoord, toch? En een wandelingetje naar de sigarenman voor het invullen van een lottoformulier beschouwt hij of zij daarbij als een aardig verzetje.
Athene noctua, de vogel van Athene en Minerva, schittert allerminst als goud in de zon, maar vliegt geruisloos, liefst bij schemer en nacht.
Foto: Piet Munsterman (Lesbos)
maandag 11 augustus 2008
maandag 7 juli 2008
LEEUWERIK
zondag 6 juli 2008
PENIBEL BESTAAN
zaterdag 5 juli 2008
EVOLUTIE VAN HET ONGEDULD
Zouden de dieren langzamerhand
niet iets moeten gaan begrijpen van
onze gereedschappen in plaats van
eraan te ruiken of erop neer te strijken?
Al was het maar dat ze menen dat wij
met speren mieren jagen en olifanten
met een pincet. Wanneer begint bij
filevorming de paddentrek, imiteren
apen ons eindelijk zonder haar? E-
volutie is een zaak van lange duur,
zo bepaalden wij die menen zelf al
de eerste stap naar Godzijn in Gods
Al te hebben gezet. Wanneer gaan we
ons eindelijk niet meer boven de pet?
woensdag 2 juli 2008
HET TROCADÉROMOMENT
‘En plotseling stond ik daar! Bernardo Bertolucci – Il conformista – Marcello Clerici en zijn kersverse vrouw Giulia met op de achtergrond de Eiffeltoren, een zwart met rode taxi en Giulia’s domme blik wanneer Marcello haar in haar eentje weg laat rijden. Ik heb me nooit gerealiseerd dat dit plein echt bestaat, laat staan dat ik er ooit zelf zou staan, wat de hele gebeurtenis des te overweldigender maakte. Kijk, daar stopte de taxi. Denk even al die mensen weg. En Marcello, Giulia, zo moeten ze hebben gestaan. Loop terug, met het zicht op de Eiffeltoren, rug naar de weg. Het heerlijke gevoel bekroop me even door de ogen van Bertolucci te mogen kijken en even deel uit te maken van die meesterlijke film.’Die inderdaad meesterlijke film had ik zo’n anderhalf jaar eerder met haar studiegroepje bekeken en analyserend besproken. En naderhand is Il conformista nog menigmaal in onze gesprekken over kunst ter sprake gekomen. Nu komt ze uit de ondergrondse boven en staat volkomen onverwacht midden in die film! En midden in de wereld! Dat is zo’n moment van genade, van ‘duur’ dat telt, waar het om gaat, waar alles op zijn plaats lijkt te vallen en fictie de werkelijkheid die ze altijd al is geweest ook daadwerkelijk blijkt te zijn, waar kunst bovengronds komt.
zondag 29 juni 2008
GEMEENSCHAPPELIJK BEZIT
zaterdag 14 juni 2008
TWEE MOGELIJKHEDEN
dinsdag 10 juni 2008
VERKWIST EN GEMIST
"Ik las net je nawoord bij Benn. Ik weet niet of je het volgende fragment van Nietzsche kent:
(...) want de mensheid heeft over het geheel genomen geen doelen, en dus kan de mens die de hele gang van zaken overziet daar geen troost en steun in vinden, maar alleen vertwijfeling. Neemt hij bij alles wat hij doet de ultieme doelloossheid van de mensen in aanmerking, dan krijgt ook zijn eigen activiteit het karakter van een verkwisting. Zich echter als mensheid (en niet alleen als individu) net zo verkwist te voelen als de eenzaame bloem die we door de natuur verkwist zien worden, is een gevoel dat alle gevoelens te boven gaat. - Maar wie is daartoe in staat? Natuurlijk alleen een dichter: en dichters weten zich altijd te troosten."
Het is aannemelijk dat ik het fragment (Menschliches Allzumenschliches, nr 33) ooit heb gelezen. Maar ik had het in elk geval niet paraat bij het schrijven van dat nawoord, waarin ik wijs op het belang van Nietzsche voor de dichter Benn.
Gemiste kans! Want deze woorden vormen zowel de basis van als de uitdaging voor Benns dichterschap.
Ach wat, gemiste kans! Zulke lezers zijn onmisbaar.
zaterdag 7 juni 2008
DE ANTIANTHOLOGIST VIII
“Beurskens is vergeetachtig,” schrijft Komrij op 30 mei op zijn weblog. Volgens hem ben ik pas op het idee gekomen te klagen over mijn detentie in zijn bloemlezing nadat hij in 2006 een stuk over mijn “laatste” roman Hoe heette die ook alweer in VN had gepubliceerd. “Meteen na publicatie begon hij te klagen bij mijn uitgever,”schrijft hij. “Schuimbekken mag je het gerust noemen, terwijl ’t toch een heel mild artikel was.”
Allereerst dit: ik heb nooit met wat dan ook in die bloemlezing willen staan. Toen het zover was, was dat een voldongen feit waartegen het, aldus mijn toenmalige uitgever, een wijze man, zinloos was te ageren: zelfs Kouwenaar en nog een paar andere bekende dichters was het niet gelukt er iets tegen te doen.
Dan dat artikel in VN. Het idee dat Komrij ooit iets positiefs over iets van mij te melden zou kunnen hebben is nooit bij me opgekomen. En ik zou ten gronde aan mezelf twijfelen als zoiets ooit zou gebeuren. Wat niet wegneemt dat het me verbaast dat Komrij aandacht aan me besteedt en, niet voor de eerste keer, tegen mij en mijn werk in het geweer meent te moeten komen.
Niet mijn vrienden, mijn vijanden moeten invloedrijk zijn. Een opvatting en instelling die Komrij kennelijk vreemd is. Dat Komrij op cultureel terrein publieke macht heeft is evident. In zijn kringen zal hij mij niet gauw treffen. Machthebbers kunnen hun macht op allerlei manieren bevestigen. Een van de methodes is het om iemand eerst publiekelijk een dreun te verkopen en hem dan even later min of meer privé over de bol te aaien om aan het slachtoffer een even nederige als dankbare glimlach te ontlokken.
Vrij gauw na publicatie van dat artikel in VN vroeg Komrij via uitgeverij De Bezige Bij me om toestemming voor opname van een paar van mijn gedichten in zijn poepenpiesboek. Ik zou toch een echte Nolles zijn geweest als ik toen braaf en blij die toestemming zou hebben gegeven! Het enige wat ik heb gedaan is De Bezige Bij laten weten dat ik op geen enkele wijze ook maar een cent zou willen bijdragen aan het inkomen van meneer Komrij. Dat was alles en het was afdoende. Ik ben dus allesbehalve meteen na publicatie van het VN-artikel bij Komrij’s uitgever begonnen met klagen. Het telefoonnummer van de Bezige Bij is 020.3059810.
Amnesie is natuurlijk een van de grootste schrikbeelden voor een bloemlezer. Een bloemlezer moet een geheugen als een olifant hebben. Amnesie kan, zo heb ik gelezen, onder meer het gevolg zijn van psychische of mentale stress, zoiets als verdringing is het dan, denk ik.
Waarom is die Komrij toch zo gebeten op iemand die in de kringen van en rond zijn ogen toch niet veel zou moeten voorstellen, heb ik me herhaaldelijk afgevraagd. Hij heeft me nu eindelijk zelf een mogelijke verklaring voor zijn gedrag aan de hand gedaan door te veronderstellen dat mijn verzet voortkomt uit frustratie vanwege een door hem geschreven negatieve bespreking.
Komrij is vergeetachtig. Onder de titel “Literaire kitsch en een bal gehakt” schreef ik een artikel in De Groene Amsterdammer van 12 mei 1982. Een stapelrecensie van drie poëziebundels (van respectievelijk Komrij, Büch en Winkler), maar met een tekstomvang (een hele Groenepagina) waar vijf huidige krantenbesprekingen van een poëziebundel in zouden passen. Meteen na publicatie ervan is het gelazer begonnen, terwijl het toch een heel mild artikel was.
Het stuk is nooit gebundeld, dus voor het gemak van vooral Komrij’s shrink laat ik het eerste deel ervan hieronder (De Antianthologist VII) even volgen. Kopij moest toen nog getypt worden ingeleverd om dan weer te worden overgetikt: een paar kleine maar evidente tik- of zetfouten heb ik verbeterd. Van de toentertijd modieuze k in woorden als ‘aspekten’ heb ik een c gemaakt. Er staan formuleringen in de tekst die voor verbetering vatbaar zijn, maar het gaat nu om de strekking, de historiciteit én het effect ervan, meer dan een kwart eeuw later.