Van tijd tot tijd wordt me opeens weer mijn afkomst en daarmee mijn positie als relatieve buitenstaander in de literaire wereld duidelijk. Dan voel ik me weer de kunstacademiestudent die ook wat schrijft, na en naast zijn gepenseel en gekwast. Ik heb mijn brood nooit anders verdiend dan met bezigheden die voortkomen uit het voltooien van mijn kunstopleiding. Terwijl het gros van de dichters, prozaïsten en literatuurbeschouwers juist een studie achter de rug heeft die met taal van doen heeft.
Ik heb dan ook niet zoveel oog en oor voor wat er zich op, rondom en onder het speelveld voordoet van mensen die zich wèl als volledig bevoegd deelnemer mogen beschouwen in het amfitheater van de literatuur. Voor de meeste spelers gaat het daarbij ook letterlijk om brood (en daarmee in figuurlijke zin om overleven). En ook om hun sociale Umfeld: terwijl ik me beroepsmatig meer dan de helft van mijn werkweek bevind in een levendige sociale omgeving die zo goed als niets met literatuur en de mechanismen van de literaire cultuur te maken heeft, zijn hun mogelijkheden tot sociale contacten vaak sterk afhankelijk van juist die literaire wereld. Toen ik me eens tegenover een dichter zonder vaste baan schamper uitliet over optredens in zaaltjes en schamele gelegenheden, dan weer eens hier en dan weer daar, merkte hij op dat hij zoiets ook voor zijn sociale contacten nodig had. Dat vond ik fair gezegd en ik voelde me enigszins beschaamd. Voor beroepsschrijvers geldt bovendien dat ze hun marktwaarde of fondswaardigheid hoog moeten zien te houden door de boer op te gaan. Ze moeten ook voortdurend calculeren wanneer ze op andere spelers reageren: verspeel ik met deze of die zet niet mijn kansen op een gunstige bespreking, op een uitnodiging tot publicatie in een literair blad of op een literaire prijs? En wat te denken van docenten en hoogleraren letterkunde? Die zijn uit hoofde van hun beroep al verplicht zoveel mogelijk bij te houden van wat zich in het amfitheater afspeelt, sterker, ze zijn zeker heden ten dage verplicht er hun rolletje in mee te spelen.
Ik vergeet dat allemaal nog wel eens. Dat besefte ik ook weer, met een lichte schok, toen ik, naar aanleiding van wat ik schreef over Dirk van Bastelaere en enkele reacties daarop, op internet op een tekst stuitte die ik niet eerder had gezien. Het ging en gaat om de tekst die Jos Joosten schreef bij het toekennen en de uitreiking van de Jan Campertprijs aan Dirk van Bastelaere voor diens bundel ‘De voorbode van iets groots’. http://members.chello.nl/~jos.joosten/Bastelaere-Campert.pdf
Jos Joosten is hoogleraar letterkunde aan de universiteit van Nijmegen, lid van de kernredactie van het literaire tijdschrift Dietsche Warande en Belfort en bestuurslid van de jaarlijks prijzen toekennende Jan Campertstichting. (Tel uit je hieronder te behalen winst, HB.)
Het verbaast me dat een tekst die toch min of meer als een feestelijke gelegenheidsbeschouwing zou mogen gelden, praktisch helemaal drijft op het citeren van negatieve kritiek, dat hij dus vanuit het defensief is geschreven. Ik zou me als laureaat niet bepaald feestelijk voelen bij zo’n verweerschrift: alsof je niet zozeer wordt geprezen als wel door een jury wordt vrijgesproken.
Maar daarvan afgezien, interesseert mij persoonlijk uiteraard de rol die ik daar zelf in blijk te spelen. Joosten laat namelijk zijn tekst vooral cirkelen rond mijn bespreking van Van Bastelaeres bundel destijds in De Standaard van 19 mei 2006 (met gemakzuchtig vertrouwen neem ik de datum over van de hoogleraar). Joosten attaqueert mijn, in die bespreking gemaakte opmerking dat het werk van Van Bastelaere ook iets intimiderends heeft en dat zijn exegeten ‘de afhakers bestoken met proeven van andersoortige lezingen, waarin bijvoorbeeld het veelvuldig voorkomen van “de zon” wordt gesignaleerd om er een theorie over de finale eclips aan te kunnen ophangen’.
Wat zegt Joosten vervolgens tot mijn stomme verbazing? ‘Hij [ik dus, HB] kan hier niemand anders dan Johan Sonnenschein in het vizier hebben, die inderdaad bij deze (en veel meer) punten uit ‘De voorbode van iets groots’ stilstaat, en er wel degelijk alleszins behartenswaardige bevindingen aan koppelt. (Sonnenschein 2006)’
Johan Sonnenschein? Het kan een schande zijn, maar ik heb die naam werkelijk nog nooit gehoord of gezien, niet eerder in elk geval dan nu in dit artikel van Jos Joosten dat ik, zoals gezegd, zopas onder ogen kreeg. Het bedoelde stuk van deze Sonnenschein dateert, als ik weer mag afgaan op Joostens literatuuropgave, eveneens uit 2006 en werd gepubliceerd in Van Bastelaeres blad Nieuw Zuid.
Vóór mei 2006? Hoe kan dat? De bundel was toen nog warm van de drukpers. En ik weet uit eigen ervaring dat een literair blad heel anders werkt dan bijvoorbeeld een krant: tussen het ontstaan, het inleveren van de kopij en de daadwerkelijke verschijning liggen weken, zo niet maanden. En dan die naam: ene Johan Sonnenschein die over zonnenschijn bij Van Bastelaere in Van Bastelaeres tijdschrift schrijft: dat kun je allemaal niet bedenken! Een roman zou zoiets op slag ongeloofwaardig maken. Dát zou voor mijn Standaardrecensie pas gefundenes Fressen zijn geweest…
Maar het wordt nog leuker, want wat doet Jos Joosten vervolgens in zijn Campertprijstekst? Hij doet exact wat ik in de door hemzelf genoemde opmerking voorspel! Hij draagt als exegeet allerlei bewijzen aan voor het feit dat je, zoals ik aangaf, in Van Bastelaeres bundel lijnen kunt trekken die van doen hebben met de thematiek van de zon en met name van het doven van de zon over pakweg viereneenhalfmiljard jaar. Hij trakteert daarbij de lezer op een paar flinke stukken Lyotard. Mij best, dat soort Frans gebak. Ik kende die fragmenten nog niet. Maar ook zonder Lyotard zal de zon even goed doven en dat weet ik (allerminst al enige) al decennia lang en al tijden speelt dat ook voor mij (en in mijn eigen werk) een rol bij vragen naar de zin van ons leven.
Joosten doet het voorkomen alsof ik zomaar wat opperde over die zon als Leitmotiv. Maar ik heb óók een bril! Natuurlijk had ik dat zelf allang gezien, waarom anders zou ik uitgerekend dit thema in mijn bespreking hebben genoemd? In elk geval niet omdat ene Johan Sonnenschein aan de horizon van mijn lezend leven was opgekomen...
Kortom, Joosten is met precies dit stuk tegen mij – want dat is het inmiddels - hét bewijs van mijn gelijk. Want waar het mij om te doen was en is in die bespreking, is niet de vraag naar wetenschappelijk of geestelijk inzicht in onze situatie (die mosterd haal ik liever uit andere bronnen dan poëzie of proza), maar wat de artistieke kwaliteiten zijn van de poëzie van Dirk van Bastelaere. Op die vraag krijg ik van Jos Joosten geen enkel antwoord.
In plaats daarvan noemt hij, met een toespeling op de titel van mijn in 1998 verzamelde gedichten, mij een bange natuur die niet onbevangen kan en wil lezen. Mijn benadering maakt ‘zo de mogelijkheid klein (…) dat een wat minder bange natuur dan Beurskens Van Bastelaeres bundel gewoon, zonder nadere context, zou kunnen beginnen te lezen.'
Een Kaspar Hauser misschien? Wat een nonsens! ‘Gewoon, zonder nadere context’: moet je horen wie het zegt…
Het enige waar ik gewoon echt en oprecht bang voor was toen ik die bundel ging lezen om hem nadien te zullen bespreken, was dat ik er negatief over zou moeten schrijven. Ik had er serieus wat voor overgehad om ondersteboven te raken van deze poëzie. Die angst heb ik in elk geval, tegen mijn bange natuur in, weten te overwinnen.
Enfin, zo heeft Jos Joosten in feite, Dirk van Bastelaere ten spijt, een tweede Campertprijstekst over mij geschreven. In de eerste merkte hij op dat ik me met mijn gedichten ‘voortdurend de vraag naar de plaats van het individu in de wereld’ stel. ‘Doen alsof dat iets zo eenvoudigs is, zou je bijna als valse bescheidenheid kunnen uitleggen. Maar ik denk eigenlijk dat het de wat bittere ironie is van iemand die zeer terdege beseft dat deze existentiële kwestie eerder het omgekeerde van eenvoudig is,’ schrijft hij.
Inmiddels vertoon ik in zijn ogen ‘bij uitstek een strategie van de conservatieve criticus.’
Ach, toen was het ook pas 1996 en droeg Jos Joosten nog een spijkerjasje in plaats van een toga over een pak, terwijl ik sindsdien met het schrijven van gedichtjes en dergelijke qua economische en literair-culturele of maatschappelijke positie geen cent of millimeter ben opgeschoven. Nog steeds niet veel meer dan een dilettant aan de kant. Dat is eigenlijk best conservatief, ja.