De algemene poëziebloemlezingen lijken deze herfst als paddenstoelen uit de grond te schieten. En dat is mooi, want hoe meer anthologieën des te beter, want des te duidelijker treedt de betrekkelijkheid van elke selectie, dat wil zeggen, het astrante ego van de samensteller aan het licht. Om dat laatste draait het immers, nietwaar? De samensteller wil indringend geurend uit en te midden van zijn ondergronds gekweekte zwamvlok gerezen staan, vliegen en aaskevers aantrekken die zijn sporen moeten verspreiden. Vandaar ook dat canons zo ruiken als ze doen: naar lijken. Het zijn niet zozeer de bloemlezingen zelf die uit de grond schieten, maar hun samenstellers, als paddenstoelen inderdaad, van het soort Phallus impudicus.