dinsdag 16 september 2008

OPENINGSZINNEN

Veel lezers zijn geneigd om bij de aanschaf van een roman het concrete gewicht en zeker de omvang van het boek zwaar te laten meetellen in hun overwegingen en besluitvorming. Men wil letterlijk waar voor zijn geld. Hoewel het heel goed zo kan zijn dat de inhoud van een literaire tekst van zestig pagina’s veel indringender en bij een juiste lectuur veel beklijvender is dan die van een turf van honderden bladzijden die dagen leeswerk heeft gevergd.

Om eens te zien hoe de tekst van een relatief korte roman grafisch acceptabel op te blazen is om toch als volwaardig boek de wereld in te kunnen, plukte ik twee dunne, maar alom gelezen Mulischen van hun plank: Twee vrouwen uit 1975, met een omvang van 156 pagina’s, elk met een vrij kleine bladspiegel, en De pupil uit 1987, 133 pagina’s inclusief wit, met naar schatting zo’n 210 (korte) woorden op een hele, met een groot lettercorps bedrukte bladzijde. De telling van De pupil voerde terug naar een typoscript van nog geen tachtig blaadjes van A4-formaat, getikt of geprint met een regelafstand van anderhalf.

Nogmaals: over literaire kwaliteit zegt omvang niets. Ik ben zelf wel geneigd te denken dat een mindere passage, een slechte formulering of andere fouten of slordigheden in een omvangrijk boek vergeeflijker zijn dan in een korte tekst – misschien kan een werk van honderden pagina’s zelfs niet zonder een paar inzinkingen en missers, mits die niet aan het einde en ook niet aan het begin voorkomen. Op de kortere afstanden kunnen missers eerder fataal zijn.

Er zijn altijd weer literatuurbeschouwers die het belang benadrukken van een binnenkomer, van een sterke openingszin. Er zijn er zelfs die sterke openingszinnen lijken te verzamelen. Alsof het daar allemaal om draait of zou moeten draaien, alsof in die eerste zin bij wijze van spreken al de hele roman vervat is.
Ik zie dat anders. Van mij mag een roman zich ook bijvoorbeeld ietwat schutterig, blozend, ongemakkelijk presenteren, net als een menselijk wezen – waarom niet? Wat niet wil zeggen dat de taal ervan onbedoeld krakkemikkig of zelfs grammaticaal fout kan zijn.

Bij het in de hand wegen en het kijken naar het letterbeeld van Mulisch' twee dunnere boeken, ging ik op een gegeven moment ook lezen, daar viel niet aan te ontkomen, ook al omdat het al heel lang geleden was dat ik die boeken las. Van de lectuur van destijds kan ik me nauwelijks iets herinneren. Maar dat hoeft allerminst aan de boeken te liggen.

Toch was ik verbaasd, zelfs licht geschokt bij het lezen van de openingszin van Twee vrouwen:
Er zijn mij een paar dingen overkomen, – niet alleen de dood van mijn moeder.”

Hè? Begint een ‘groot’ schrijver zó? Deze zin rammelt toch aan alle kanten?
Misschien, dacht ik, maakt de slotzin van het boek dan alles in één klap goed:
Ik kan eerder beneden zijn dan de echo van mijn schreeuw terug is van het paleis.”

Ik weet niet meer waar het boek over gaat, wat en waar dat “paleis” is. En deze slotzin is grammaticaal wel in orde. Maar wat zeker niet in orde is, is de observatie die erin en eruit spreekt… Hoe kan een echo “terug” komen of zijn? De echo wordt toch pas gevormd “ten paleize”, hij (of zij, zoals in de Griekse mythe) wordt er toch niet eerst op uitgestuurd om dan, na botsing met een berg of muur te moeten terugkeren?

Misschien had Harry Mulisch een minder jaar en een zieke of zelfs geen redacteur toen hij Twee vrouwen schreef en was dat twaalf jaar later allemaal beter bij het schrijven op de nog kortere baan.
De eerste zin derhalve van De pupil:
Elk leven kent zijn geheimen.”

Een dooddoener om een literair verhaal mee te beginnen, maar allez.
Die moeten geheimgehouden worden.”
Dat is de zin die er direct op volgt. Er staat niet dat “die” geheimen geheim of bewaard moeten blijven, nee, de geheimen moeten worden geheimgehouden (één woord)…

Hoe heet zoiets ook alweer, Meester, tautologisch of pleonastisch?

Ik klapte beide boeken dicht en schoof ze terug tussen dikkere Mulischruggen. Ik wist wat ik wilde weten.


Van links naar rechts: de Vesuvius