maandag 31 december 2018

HET SLECHTSTE GEDICHT VAN 2018


Weinig zo stupide als overzichten met de beste literaire boeken van een jaar, niet alleen omdat de laatste dag van een kalenderjaar niet veel meer is dan een schijnafsluiting, maar omdat geen mens ook maar in de verste verte over tijd en energie plus geestelijke vermogens beschikt om voldoende te lezen om zich zo’n oordeel überhaupt te kunnen permitteren. Als het iemand zou lukken om de jaarproductie van alleen al oorspronkelijk Nederlandstalige literaire prozaboeken in datzelfde jaar compleet door te lezen (op de groslijst voor de Librisprijs staan 195 titels, waarvan het grote merendeel simpelweg door geen van de juryleden zal kunnen worden gelezen) is diens oordeel, dat uitsluitend door de begripvolle verpleging in het dolhuis zal worden vernomen, alleen al niets waard omdat er geen tweede lectuur mogelijk is geweest, omdat er geen reflectie of bezinken heeft kunnen plaatsvinden, omdat er geen ruimte is geweest voor het lezen van bijvoorbeeld poëzie, en geen ruimte voor oudere boeken, geen plaats vooral ook voor buitenlandse literatuur, nieuwe zowel als veel oudere, omdat er weinig of geen contact zal zijn geweest met andere kunstvormen, en vooral omdat er nauwelijks tijd en aandacht zal zijn geweest voor grote en kleine werelden buiten de literatuur…
         De eerste zes boeken op bovengenoemde groslijst, van auteurs wier achternaam begint met een A, zijn samen al goed voor 1862 bladzijden binnenwerk! Weet u hoeveel ik heb gelezen van de boeken op die hele lijst – waarbij ik mijn eigen roman uiteraard niet meetel? Zestig! Ik schrok er zelf van… Nee, geen zestig boeken, zeg! Zestig bladzijden: vijftig van één boek en van twee andere boeken elk nog vijf. Maar natuurlijk heb ik afgelopen jaar wel degelijk gelezen – en dat ‘natuurlijk’ en ‘degelijk’ mag u in meerdere betekenissen opvatten.
         Zulke jaaroverzichtslijstjes drijven ‘natuurlijk’ bovenop mee in de vigerende cultuur. Tegen die vigerende cultuur verzetten de meeste auteurs zich trouwens graag in hun boeken maar liefst niet erbuiten. Vanwege die combinatie worden auteurs ook het meest bewonderd.

Maar wat en waar zouden we zijn zonder kalender? Ook ik heb die relatieve schijn nodig ter oriëntatie en als houvast in het gehistoriseerde en zich almaar herhistoriserende leven. Ook ik ontving en verstuurde kaarten met goede wensen voor het nieuwe jaar. Ook ik hef klokslag 24 of 0 uur het smalle glas met bubbeltjes (om meteen daarna de app van de Staatloterij te consulteren want ‘Oudejaarsavond kan het gebeuren…’). Ik ben veel minder wereldvreemd dan ik misschien zou willen kunnen zijn.
         Vandaar ook dat ik me kan laten verleiden tot uitspraken over de beste dit of het slechtste dat van het afgelopen jaar. Neem de poëzie. Wat was het slechtste gedicht dat ik in 2018 las? Vast niet het ‘Knalgeel sonnet’ van Ilja Leonard Pfeijffer dat een paar weken geleden in NRC Handelsblad stond. Maar zoals dat gaat: van dat slechtste gedicht of van meerdere slechte gedichten kan ik me vrijwel niets herinneren, geen titel, geen regel, geen thema, amper een dichtersnaam. Echter een slecht gedicht dat zich met en in alles, naam, titel, inhoud, publicatiemedium, presenteert midden in en op de stroom van de vigerende cultuur, herinner ik me dan weer wel. Niet in al zijn letterlijkheid, maar als ergerniswekkend verschijnsel.
         Vandaar dat het NRC-sonnet van Pfeijffer voor mij toch het slechtste gedicht van 2018 is. En – enigszins vreemd voor mijn doen – het is niet eens of niet alleen maar het slechtste gedicht omdat het literair zo spanningsloos is. Ik erger me vooral, merk ik, aan de inhoud en de politieke strekking ervan. (Ik sta hierin niet helemaal alleen.) Terwijl ik toch geen echt activistisch linkse of rechtse jongen ben.
         Wat een ongenuanceerdheid wordt hier door een prominent auteur in een prominente krant geëtaleerd! Vragen als: ‘Zou die opstand tegen onder meer hogere belastingen niet ook kunnen voortkomen uit onvrede over veel andere kwesties, zoals morele zaken waarop een politiek spreekverbod rust?’, ‘Ontvlammen opstanden niet altijd door wat een bijzaak blijkt?’, ‘Horen de meesten met zo’n geel hesje allemaal tot een brandstichtende en -schattende horde?’, ‘Bestaat er tegenover “domme” ook kiene brandstichting?’, ‘Is het niet de bedoeling van een opstand die “om egoïsme” zou gaan dat die “zelfzuchtigheid” een dienst zal bewijzen?’ – laat ik tussendoor de tekst citeren:

Knalgeel sonnet

De straat op gaan voor lage dieselprijzen
terwijl we stikken is geen heldendaad.
Een opstand die om egoïsme gaat,
zal slechts zelfzuchtigheid een dienst bewijzen.

Niet iedereen die boos is, heeft gelijk.
De horde die knalgele hesjes draagt
en zich tot domme brandstichting verlaagt,
zet vooralsnog vooral zichzelf te kijk.

Een revolutie als zodanig is
geen enkele verdienste, evenmin
als blinde woede een prestatie heet.

De strijd moet gaan om andermans gemis.
Een opstand tegen hebzucht heeft pas zin
als men zijn eigen hebberigheid vergeet.

– ‘Zetten mensen die voor iets de straat op gaan zich niet altijd eerst “vooralsnog” zelf te kijk?’, ‘Moet een revolutie een “verdienste” zijn en zo ja, volgens wiens maatstaven?’, ‘Wie beweert dat blinde woede een “prestatie” is?’, ‘Zou de strijd niet moeten gaan om het opheffen van “andermans gemis”?, ‘Wie is anderman?’, ‘Is de slotzin een citaat van een oliesjeik of van een CEO van een beursgenoteerd mediabedrijf die een symbolisch salaris van één dollar per jaar ontvangt?’, ‘Zou het de politieke macht niet juist zeer gelegen komen wanneer het volk zijn eigen hebberigheid zou vergeten? Anderzijds: wat als er geen nieuwe mobieltjes voor in de hand en voor onder de kont meer zouden worden gekocht?’ … Kortom, wordt hier niet een even kortzichtig als hoogst elitair moreel standpunt ingenomen?
Toch nog iets over de literaire vorm. Ik heb niets tegen het sonnet, maar de vorm moet wel bijdragen aan de zin van het erin gestelde. Dat gebeurt hier niet. Sterker, welke dichtvorm dan ook is hier overbodig. Inhoudelijk gezien hadden twee woorden plus leesteken titelloos volstaan:

Dom volk!

Maar een blik op mijn klokje (Danish Design) zegt me dat ik gauw de deur uit moet om bij Kwekkeboom in de Linnaeusstraat nog in de rij te kunnen staan voor oliebollen - naar het schijnt de beste van Amsterdam-Oost dit jaar.


zaterdag 29 december 2018

OMSLAGVRAGEN


Ik las in een bespreking dat een nieuwe poëziebundel van Arjen Duinker uit louter vragen bestaat, maar terwijl ik die bespreking las vroeg ik me onwillekeurig af wat voor vis dat was op de erbij afgebeelde voorkant van Een goudvis. Een goudvis dus, zou je denken, en het is beslist ook een gefotografeerde goudvis die als illustratie is gebruikt. Maar toch ook geen ‘gewone’ goudvis zoals wij die in mijn kinderjaren thuis in een kom hadden, toch? Niet zo een dus:
Nee, volgens mij het gaat hier om een sluierstaart(goudvis), niet een Chinese, maar een variëteit die zo’n honderd jaar geleden in de Verenigde Staten werd gekweekt. Ik herinner me dat ik als kind uit een busje voedselvlokjes in de goudviskom strooide en dat onze goudvis die met zijn lippen deels boven water ophapte. Maar voor sluierstaarten moet je juist voedsel gebruiken dat meteen zinkt, las ik zojuist, want die vissen zijn vatbaar voor lucht in de zwemblaas, waardoor ze gaan drijven en uiteindelijk doodgaan. En zoals hun naam al zegt: ze hebben een sluierachtige staart, geen enkelvoudige zoals de gewone goudvis, maar een dubbele. De ene goudvis is de andere niet, hè. Met andere woorden, ik had geen enkele vraag uit de inhoud van de uitgave nodig om al met vragen te zitten.
         Zelf hang ik het principe aan dat een boektitel en een omslagillustratie nooit elkaars illustratie moeten of mogen zijn. Er zijn twee omslagen van prozaboeken van mezelf die ik alleen al om die reden niet geslaagd vind.
         Mijn allereerste prozaboek heet De leguaan. Het werd in 1979 met dit voorplat in het voorjaarsprospectus van Meulenhoff aangekondigd.
Als hagedissenvanger in mijn jeugd en terrariumhouder in mijn jaren als twintiger was ik ingenomen met die afbeelding erop. Spoedig kreeg ik echter te horen dat het omslag veranderd moest worden, omdat de vertegenwoordigers van boekhandelaren hadden vernomen dat zo’n boek geen in literatuur geïnteresseerden maar hooguit terrariumhouders zou aantrekken, die het na wat geblader uiteraard niet zouden kopen. Ik weet niet meer hoe het overleg aan de Herengracht verliep, maar ik vermoed dat ik me nogal vasthoudend heb opgesteld gezien het vrij ongelukkige compromis dat er als alternatief uitkwam:
Juist op De leguaan hoorde ‘natuurlijk’ geen leguaan. Alleen al vanwege de misleidende suggestie dat het in het boek om deze specifieke leguaan (een groene, iguana iguana, of een antillenleguaan?) in deze speciale omgeving (een oude terrariumvitrine in de Parijse Jardin des Plantes) zou gaan.
         De tweede keer dat het fout ging, in 1993, was ik me maar al te zeer bewust van de fout, maar ik liet mijn principe uiteindelijk frustreren door de commerciële mogelijkheden die men op de uitgeverij meende te zien in deze opmaak:
Afgezien van bedenkelijke aspecten zoals de blinddruk van de titel: die dame voorop was uiteraard totaal niet de Leila van binnenin en honderd jaar later, maar die zat mooi wel bij voorbaat met dat laatromantische harembeeld opgescheept…
         En zo hoort op Lolita geen Lolita, op De idioot geen idioot, op De oude man en de zee geen oude man aan een zee, op Madame Bovary geen ene madame, op A Room with a View geen kamerraam met uitzicht, enzovoort. Maar misschien hoort op een bundel die Een goudvis heet en alleen maar vragen bevat juist wel een goudvis? Maar waarom dan geen gewone goudvis maar een sluierstaart? Het antwoord lijkt me binnenin niet te vinden.


vrijdag 28 december 2018

WAT BRENGT TE BERDE?




De anonimiteit en vluchtigheid die een verblijf in een hotel kenmerken zijn in Grand Hotel Europa bleke herinneringen aan een moderniteit die zich ver weg afspeelt.
         Wat staat hier, wat wordt te berde gebracht, wat betekent het? Mij lukt het niet goed er ‘een kop aan te krijgen’, zoals mijn moeder het zou hebben genoemd. Of is het simpelweg opgeblazen taal voor zoiets als 'in dit hotel is niets modern'?
         Bovenstaande zin is al een reductie, met iets meer dan 82 procent van het aantal woorden, van onderstaande zin:
         De anonimiteit en vluchtigheid die een verblijf in een hotel normaal gesproken kenmerken, die de sensatie van treurnis en opwinding teweegbrengen dat je tijdelijk in een niemandsland tussen vertrek van huis en thuiskomst verzeild bent geraakt, waar, omdat er niets gebeurt, net zo goed alles zou kunnen gebeuren, en die een man alleen tussen vreemde lakens na een whisky te veel, achterovergeslagen op een kruk aan de bar in de lobby met een laatste slappe grap voor de stoïcijns glazen polerende barman, op het idee kunnen brengen dat er geen haan naar zou kraaien als hij de nachtportier belde met de vraag of hij iemand kende die haar diensten aanbood, waarbij het alleen die whisky te veel is die hem ervan weerhoudt om dat ook echt te doen, zijn hier in Grand Hotel Europa bleke herinneringen aan een moderniteit die zich ver weg van hier afspeelt in een andere wereld.
         Deze lange zin is de eerste zin van het fragment uit de roman Grand Hotel Europa van Ilja Leonard Pfeijffer zoals dat op de site van Athenaeum Boekhandel te lezen is.
         Ik heb allerminst een hekel aan lange of ingewikkelde zinnen. Integendeel wellicht; juist van hapklaar brokjesproza moet ik niet veel hebben. Maar er zijn grofweg twee soorten lange zinnen, lijkt me. Er is de zin die met zijn ingrediënten gevuld is als een worst en er is de zin die zich als het ware een weg zoekt in de mogelijkheden en terzijdes die zich gaandeweg aandienen, veeleer een organisch uit zichzelf bewegende, ruimte verkennende slang dan een gevulde worst. De zin uit de Pfeijfferroman behoort typologisch tot de worsten, hij is een omsluiting van zijn ingrediënten. Het is bovendien een nogal vet gevulde worst. Zie maar eens wat er zoal aan vulstoffen in zit:
         De anonimiteit en vluchtigheid die een verblijf in een hotel normaal gesproken kenmerken, die de sensatie van treurnis en opwinding teweegbrengen dat je tijdelijk in een niemandsland tussen vertrek van huis en thuiskomst verzeild bent geraakt, waar, omdat er niets gebeurt, net zo goed alles zou kunnen gebeuren, en die een man alleen tussen vreemde [surrealisme?] lakens na een whisky te veel, achterovergeslagen op een kruk aan de bar [voor de bar zorgt de ‘barman’ verderop] in de lobby met een laatste slappe grap [achterovergeslagen met een grap?] voor de stoïcijns glazen polerende barman, op het idee kunnen brengen dat er geen haan naar zou kraaien als hij  om de nachtportier te bellende met de vraag of hij iemand kende die haar diensten aanbood, waarbij het alleen die whisky te veel is die hem ervan weerhoudt om dat ook echt te doen, zijn hier in Grand Hotel Europa bleke herinneringen aan een moderniteit die zich ver weg van hier afspeelt in een andere wereld.
         Bij een zin als deze van Pfeiffer denk je of denkt men onmiddellijk aan ‘barok’. Zoals er grofweg twee types lange zinnen zijn, zijn er ook twee soorten barok. Je hebt de barok van het overdadige, het alom (door de maker) in- en opgevulde, en je hebt de barok van het om verdere invulling (door de beschouwer) uitnodigend vragende. In de schilderkunst vind je de eerste soort bij bijvoorbeeld Rubens en Le Brun, de tweede bij Rembrandt en Caravaggio. De zin van Pfeiffer laat mij als lezende beschouwer weinig meespeelruimte, door zich zelf dik te maken drukt hij me weg.
         Maar oordeel ik niet veel en veel te vroeg? Is het misschien opzet van de schrijver of diens (schrijvende) verteller dat er zo’n worstzin uitgedraaid wordt? Immers de erop volgende alinea begint zo:
         Niet in nieuwerwetse vluchtigheid wordt hier vertrouwen gesteld, maar in beproefde traagheid, die mij in de stemming brengt om lange zinnen te schrijven.
         Oké. Maar dan wil ik zelf die lange zinnen ook met ‘beproefde traagheid’ lezen… O, maar dat deed ik toch al?
         Ook de internetverbinding is overigens erg traag, maar dat terzijde,’ staat er vervolgens.
         Ik houd wel van terzijdes in een roman, mits ik niet ergens blijf hangen aan of in de formulering, zoals in dit geval de redundantie van het woord ‘overigens’.
         Verder in deze tweede alinea:
         In plaats van anonimiteit trof ik op mijn eerste avond mijn foutloos gespelde naam aan die in de verzilverde servetring was gegraveerd die mijn vaste tafel in het restaurant markeerde.
         Mijn leesvragen: a – kun je (je eigen) anonimiteit aantreffen? b – als je al een ‘vaste tafel’ hebt, is die anonimiteit dan niet al verdwenen?
         Volgende zin: ‘Het was geen massief zilver, en toch stelde ik het gebaar bijzonder op prijs.
         Nogal wiedes dat het geen massief zilver was, het was immers een ‘verzilverde’ servetring, aldus de voorgaande zin. En ‘het’ slaat dus terug op de servetring, maar ‘het gebaar’ in dezelfde zin maakt dat ‘het’ toch ietwat raar, nietwaar? En gaat het om het gebaar van die servetring op de vaste tafel zetten of leggen, of om het gebaar van het (hebben laten) graveren? Waarom staat er gewoon niet meer dan zoiets als ‘Dat kon ik op prijs stellen’? Of is de ik zo’n parvenu dat hij ‘verzilverd’ eigenlijk te min vindt? Moet ik het zo begrijpen?
         Nog steeds in alinea twee: ‘Het is natuurlijk [hoezo natuurlijk?] ook een geraffineerde vorm van klantenbinding, want alleen al vanwege die servetring zou ik mij schuldig hebben gevoeld als ik voornemens was geweest mijn reis binnen luttele dagen voort te zetten.
         Net als de voorafgaande zin begint deze dus met ‘het’, maar werd daar in het voorgaande geval nog de servetring mee bedoelt, nu slaat ‘het’ op het tweede ‘het’ van de vorige zin: ‘het gebaar’.
         Maar dat was ik niet, evenmin als de andere gasten, die geen van allen de indruk wekten op doorreis te zijn.
         Dat de ik dit niet van plan was, meende ik al te hebben geconcludeerd uit ‘zou hebben’ en ‘als […] was geweest’… Even iets over de werkwoordsvormen. Ik is enkelvoud, gasten is meervoud: ‘Dat was ik niet, evenmin als de andere gasten dat waren’? Hoewel het niet ongebruikelijk is het te zeggen zoals dat hier gebeurt, jongen… Dus ik zeik. Maar nu ik daar toch mee bezig ben: bevat deze zin geen contradictie? Eerst staat er dat de andere gasten evenmin van plan waren binnenkort verder te reizen, maar vervolgens wekten zij alleen ‘de indruk’…
         Ach, ik ben niet geschikt als lezer van dit gevulde proza. Ook in de derde alinea gaat het weer mis met me.
         Ik zou hem beschrijven als omvangrijk en uitbundig, met expansieve gebaren die een gevaar vormen voor het glaswerk, en een dik hoofd dat speciaal is gemaakt om ruimte te bieden aan zijn brede lach.
         Hoezo, roep ik, ‘ik zou hem beschrijven’ terwijl je dat prompt doet? En zou het weglaten van ‘expansieve’ de ‘gebaren die een gevaar vormen voor het glaswerk’ niet vanzelf expansief of zelfs expansiever maken? Ook het tweede beeld geeft mijn eigen verbeelding minder kans dan wanneer er zou hebben gestaan: ‘een hoofd dat is gemaakt om ruimte te bieden aan zijn lach.’ Boeiende barok is niet alleen economisch in het gebruik van zijn middelen maar daarmee ook gastvrij voor de verbeelding van zijn beschouwer.
         Redacteur, wat had u hiervan gevonden?
         Hij zat erbij als een man die overduidelijk geen maaltijd oversloeg en die ook voor het overige beter wist dan wie ook wat goed was voor hemzelf en de wereld.
         En wat is er in de volgende zin toch met al dit voegende en aanwijzende gedat? En waarom gaat daar de tegenwoordige tijd (met 5 x ‘is’) opeens over in de verleden tijd?
         Uit eigen beweging vertelde hij mij dat hij afkomstig is van het eiland Kreta, dat de Europese beschaving daar is ontstaan, dat dat geen toeval is, dat hij eigenaar is van een rederij en scheepswerf in Heraklion, dat dat hard werken is maar dat hij zich graag inspant voor de mensheid en dat hij de economische crisis goed was doorgekomen omdat hij anders dan de meesten van zijn concurrenten al jaren geleden had begrepen dat de toekomst buiten Europa lag.
         Na amper twee pagina’s te hebben gelezen, zonder te weten waar het inhoudelijk over gaat en zal gaan, bekruipt me het gevoel dat deze roman in artistiek opzicht hooguit 360 in plaats van 552 bladzijden had moeten tellen, zodat ik de overige 192 er als het ware stukje bij beetje persoonlijk aan toe had kunnen voegen. Maar dit overvolle hotel zal ik niet proberen te boeken.


woensdag 26 december 2018

KLEINE WINTERREIS


Nederlandse romantiek, met zo’n winterlandschap van Koekkoek, in zo’n museumzaal waar ik altijd gauw doorheen loop naar wat ware klasse heeft, artistiek.
       Ook dit keer, tussen Goya daar en Van Gogh om de hoek, was ik er haast weer aan voorbij toen ik mijzelf erbij zag passen met in de hand een kerstkaart met dat Koekkoekstafereel.

Aan de lamp een klok van rood papier, gloeilampen uit want kaarsen aan voor licht. Ik was net warm gewassen, mijn wangen gloeiden, de Etna grijnsde loeiend, drie koningen waren op zoek maar verlangden terug naar hun zomerpaleis met sorbets op terrassen, o denneboom, mijn vader speelde mondharmonica, mijn oma las voor en wij zagen het in de kribbe liggen, de herders in het veld, geen idee ervan wie ons achter op die kaart een zalig feest had toegewenst, maar ik bevond me in dat beeld voorop met kale bomen onder een bewolkte lucht, sleden met sprokkelhout en kool, het dak van een watermolenhuis in het dal, een hoeve, een beladen wagen met paarden ervoor, ik kende niets nog van de romantiek, maar van hoe daar zelf te lopen in de sneeuw te meer, aan de hand van moeder mee, melancholiek, omdat je wist zonder het al te weten dat we op weg zijn, almaar, uit een eeuwige dood, allemaal, om te verdwijnen in een tweede, deelbaar maar niet mede te delen, of je nou naar gindse mistblauwe heuvels gaat of je komt er vandaan, o, kinderjaren, ware kitsch.

Nu ik erbij stil blijf staan breekt de zon steeds klaarder door. Nog maar even en om de bocht, in het diepe bos of achter me dampen de kamelen.

dinsdag 25 december 2018

EN DAN DE SCHEMER



Verschollen, vind ik in de Duden, is een verouderd deelwoord van verschallen, verklinken. Je leest het vaak bij afbeeldingen in grijsvage tonen van schilderijen die zijn verdwenen, bijvoorbeeld nadat ze in 1937 in München waren tentoongesteld (zoals Beckmanns groot strandtafereel en Marcs toren van blauwe paarden); ‘wahrscheinlich zerstört’ staat er dan ook bij, maar zeker is dat dus niet, zodat ze op aarde voortbestaan in een voortdurende schemering waarin mijn verbeelding stil hoopt dat van nog bestaan noch vernietiging het ultieme bewijs ooit verkregen wordt.
         Is verschollen zijn dan geen alternatief voor wanneer je in geen hiernamaals gelooft en het leven je ontaard verklaart? Want zeker weten wat je denkt te weten wil je toch liever niet. Liever toch heb je en dan de schemer waarin nabestaanden straks je nog vermoeden, bijvoorbeeld kalm alleen aan zee gezeten terwijl als reeds verklonken jakhalsroepen van tussen zwarte eilandbergen weerklinken en zich vervagend sfinxen drinken uit ontkleurde bloemen.


© HB

maandag 24 december 2018

VERHOLEN PICTURAAL


In Jagers in de sneeuw, dat volop winterse tafereel, met de ijsbedekte bergen op de achtergrond in de avond die begint te vallen wanneer links de jagers terugkeren met hun meute honden en er in het dal onder voor hen nog schaatsers krabbelen en zwieren terwijl de vogels – ‘vögel’ zeggen wij – al naar hun slaaptak vliegen, woon ik inmiddels in het eerste huis aan de weg naar de dorpskerk. U ziet het in Wenen wanneer u voor die Bruegel staat. Inderdaad, dezelfde richting op die de terugkerende biezensnijder met zijn tweespan gaat en dan meteen aan uw rechterhand. O, u bent welkom, hoor. In de warmte hier binnen ruikt het al naar knisperend takkenvuur en gebakken ei met spek wanneer ik vanachter mijn gordijntje naar u bij die armetierige struik boven de jagers tuur.
        U komt weleens in het Musée d’Orsay? Daar zit ik in Le déjeuner sur l’herbe van Edouard Manet verdekt pootjebadend achter het gebladerte boven de dame van fatsoen die nochtans meende zich zomaar, och, waarom ook niet, tussen twee stads geklede heren van al haar zomerkleren te kunnen ontdoen. Waarom de jongedame glimlacht die in haar dunne hemd in het water staat alsof ze op de tast naar kikkers zoekt, vraagt u zich af? Om het ‘Salope, approche que je te mange’ dat ik haar net heb toegevoegd. Maar weer in de roeiboot straks met mijn Solange zal het blijven, beloof ik u, bij hoger gezoen.
        En de Vermeer in Dresden… Nee, achter dat kleine gordijn ervoor heeft het uiteraard geen zin. Onder de tafel met het zware Perzische kleed eroverheen? Ik wil toch geen gluurder zijn! Maar voor het open raam op straat terwijl mijn hond naar een andere blaft en de toren van de Nieuwe Kerk voor tien uur slaat, wacht deze door vrees bedeesde in het gedempte zonlicht hoopvol op haar stralende lach nadat ze mijn brief ten einde gelezen heeft. Vindt u haar ook zo knap?
        Meer verklap ik niet. Vermoed maar waar ik me verder zoal picturaal verholen achterliet.


© HB

dinsdag 18 december 2018

ONBOMVOLLE TREINEN EN SOLDATEN ALS GRANATEN



Het werk van W.F. Hermans ken ik te weinig of heb ik erin lezend blijkbaar als te weinig bijblijvend ervaren om geïnteresseerd genoeg te zijn in een biografie over het leven van de man. Misschien dat ook hier wat niet is nog kan komen, maar nu las ik bij wijze van voorproef de eerste pagina’s van de roman die de Hermansbiograaf schreef over een schrijver en diens biograaf, aldus de blurb van de uitgeverij.
        Het ligt voor de hand om zonder verder iets gelezen te hebben in die twee figuren al die van Hermans en zijn biograaf te projecteren. Maar voor een goede romanlectuur zou ik, aldus mijn redenering, noch die bestaande biografie noch het verzamelde werk van de schrijver hoeven te kennen; wie weet was het zelfs wel beter om als ignorant aan die roman te beginnen. Uiteraard liep ik daarbij het risico van alles en nog wat aan toespelingen, citaten en dergelijke over het hoofd te zien, maar wie weet konden bijvoorbeeld fraaie formuleringen en treffende beelden me ertoe bewegen naderhand in dat andere werk of die andere werken te gaan speuren.
        Helaas ging het nogal snel mis.

De roman opent met twee korte vraagzinnen onder elkaar: ‘Had hij mij geroepen?’ en ‘Heb ik hem bedacht?’ Vragen die zowel van een schrijver als van diens biograaf afkomstig kunnen zijn. Misschien van allebei? Afwachten.
        En dan volgt deze zin: ‘Zuigend, naar adem happend, knakten de treindeuren open.’
        Wat is daar mis mee? Je hoort het toch, de treindeuren die naar buiten toe open gaan, deuren van een intercity die inderdaad zo’n knakgeluid maken om, neem ik aan, in de vergrendeling van hun open stand te vallen?
        Het is een antropomorf beeld. Laten we het dan ook vermenselijkt zien. De treindeuren zijn dan dus lippen. Dat ze hier verticaal staan lijkt me nog geen probleem. Maar als je zuigend naar adem hapt, doen je lippen dat dan? Bij mij in elk geval niet. Ik kan mijn lippen tuiten en mijn adem inhouden, dan wordt er gehapt noch gezogen. Knakken doen ze daarbij overigens nooit. Het zijn in het geval van de trein ook niet de deuren zelf die zuigen en lucht verplaatsen. Dat maakt het beeld halfslachtig, enerzijds is het organisch, anderzijds mechanisch. En dan de kwestie van luchtverplaatsing bij het zich openen van een trein. Lucht stroomt daarbij alleen naar binnen als het buiten warmer is dan binnen. Maar of je dan naar die warme lucht hapt?
        Is dit geen treurig gemierenneuk van me? Ben ik wellicht zo gedeformeerd dat ik aan zo’n zinnetje meteen al met allerlei vragen blijf haken? Maar waarom moeten die deuren dan ook beeldsprakerig opengaan? Voor de zin erna misschien? Of voor De Literatuur...?
        ‘Alsof mensen het gevaarte wel in mochten maar nooit meer eruit.’ Aldus de vervolgzin in dezelfde korte alinea. Dus ‘het gevaarte’ zuigt alleen maar aan, het moet buiten warmer zijn. ‘Pas toen had ik het door,’ staat er dan. Wat door? Afwachten.
        ‘Of eerder?’ vraagt de ik zich aan het begin van de volgende alinea af. Heeft die vraag zin voor mij als lezer wanneer ik nog niet weet waar het over gaat? De ikverteller stelt zich vervolgens voor, ziet voor zich hoe de trein waar hij blijkbaar op wacht het station komt ‘binnenkruipen, een begerige slang, hongerig van de hitte.’
        Ik wil het even op een rijtje zien te krijgen: een gevaarte van een kruipende slang met zuigende, naar ademen happende (zij)deuren, die door die deuren mensen binnen maar niet meer naar buiten laat. Deze slang is begerig. Naar mensen, neem ik aan? Of naar warme lucht? Ze is juist van de hitte hongerig… Slangen zijn koudbloedige dieren, hè. ’s Winters liggen ze veelal stil…
        Maar de buitenlucht is dus inderdaad warm. De ik staat nu voor een van de open treindeuren, in de veronderstelling dat hij op iemand staat te wachten. Hij ziet echter ‘het lege balkon’ en constateert vervolgens: ‘Er zat helemaal niemand in de trein.’
        Het rare is dat ik juist bij ‘helemaal niemand’ net iets minder niemand, want veel meer niemanden zie dan alleen bij ‘Er zat niemand in de trein’… Tic van mij? Enfin. De vraag is hoe die ikverteller dat van het ene op het andere moment kan weten. Is de slang helemaal aan hem voorbijgekropen waardoor hij door alle raampjes heeft kunnen kijken? Bevindt de deur waarvoor hij staat zich helemaal in het staartpuntje van de slang? Maar dan nog: misschien lag er iemand op een bank te slapen of bevond iemand zich op het toilet of net in het tussenstuk tussen coupé en balkon…
        Maar bij dit soort sofistisch gezift staan we beter verder niet stil, want ‘dat balkon was leeg als de ziel van een boekbespreker.’
        O, die ik is vast de schrijver, een Hermansachtige auteur! Zulke types hebben steevast de schurft aan boekbesprekers. Echter ook hier is het gebruikte beeld curieus, niet alleen vanwege de volgende component van de hybride begerige, want volstrekt lege slang met raampjes en happende deuren, maar ook vanwege de willekeur die ontstaat bij de omkering ervan. Zou het idealiter niet zo moeten zijn dat beeldspraak tweezijdig gelezen kan worden, vraag ik me af. Als iemand blosjes heeft als van sterappeltjes, kunnen sterappeltjes ook blosjes hebben als van die persoon. Stel nu dat ik zou beweren dat de de ziel van een boekbespreker leeg is als een leeg treinbalkon – wie zou ik daarmee dan het meest belachelijk maken…?
        Ondanks die leegte stelt de schrijver zich de contouren voor van iemand die er gestaan zou kunnen hebben, een man van ongeveer zijn lengte. Zijn biograaf, neem ik nu aan. Maar biograferen doe je nu eenmaal pas als je iemand alleen nog kunt bezoeken aan zijn graf, vandaar dit magisch realistisch gedoe, neem ik aan.
        De schrijver stelt zich nu met terugwerkende kracht voor dat de trein terug ‘rolt’. Ha, dus geen gekruip meer, de slang is binnen tien zinnen volkomen uit beeld en vergeten (of wordt dat geacht te zijn).
        Dat laten terugrollen van de trein doet de schrijver door zijn ‘verbeelding een sprongetje achterwaarts te laten maken’. Ik vermoed dat ik weet wat wordt bedoeld zoals ik ook vermoed dat het me nooit zal lukken me iets voor te stellen bij wat hier eigenlijk staat.
        Close reading: geen wonder dat niemand er nog een voorstander van is en velen het haten, want met dat gemeier schiet het lezen niet op, hè. Daarom even in sneltreinvaart [!] verder.
        Toch kan ik daarbij niet elk signaal dat ogenschijnlijk spontaan op rood springt negeren.
        Bij een stationsuitgang staat ‘een zwaarbewapende militair’: ‘rond en dreigend als een ontgrendelde granaat.’ Ik zie een zelfmoordgranaat voor me vermomd als dikke soldaat. Gelukkig ontploft hij niet. Misschien heeft hij zijn hevel nog niet losgelaten? Ik blijf het een raar beeld vinden.
        Wel komt ‘Een weeë walm van zoete wafel […] op [de schrijver] af als een geparfumeerde madam.’ Ook met dit beeld heb ik moeite: een geur van iets die gedragen wordt door een ander iets (iemand). En een geparfumeerde madam kan lekker ruiken, maar heb je wel eens een wafel gegeten die naar Poison van Dior of Daisy Dream van Marc Jacobs rook? Of heeft die ‘walm’ de spookgedaante van een madam?
        Hoe loop je trouwens als oudere man van een glibberige helling af? Je bijna tegen dat lopen verzettend, toch, eerder achterover- dan vooroverhellend? Bij deze schrijver is het ‘een soort voorovervallen. Alsof ik permanent een handkar voortduw.’
        Auto’s in een file op een boulevard lijken allemaal op elkaar ‘zoals blikken cornedbeef op elkaar lijken’. Afgezien van het feit dat beslist niet alle blikken corned beef op elkaar lijken: waar komt dat beeld opeens vandaan en wat heeft het hier te zoeken…?
Een kat heeft ‘een rug als een karwats’. Dit is een karwats – mij lukt het niet er een kattenrug in te zien:
En van honden heeft de verteller ook al geen verstand: ‘die hoor je van ver aankomen met hun domme getik op het plaveisel.’ Honden die veel buiten komen zul je nooit met hun nagels op het wegdek of thuis op het laminaat horen lopen tikken…

Een roman waarin een schrijver meerdere keren binnen luttele pagina’s maar wat zegt om een literair ogend beeld te kunnen afleveren, daar lees je toch geen bladzijde verder meer van? Zou die W.F. Hermans al schrijvend echt zo slecht om zich heen hebben gekeken?

O, nu pas herinner ik me dat ik eerder ook iets over de stijl van Hermans zelf heb geschreven: http://huubbeurskens.blogspot.com/2016/10/hermans-onder-de-olijven.html




zondag 16 december 2018

PENTIMENTO



O, om lang in een landschap te zijn verdwenen
als er nooit te zijn geweest, een figuurtje dat werd
overgeschilderd als misplaatst, verkeerd, te veel,
maar dat in de loop der tijden langzaam wederkeert

– zoals het mannetje dat met de drie vrouwen mee
tegen de wind in langs het water naar de molen liep
loopt op te doemen uit Van Ruisdaels geleidelijk aan
doorzichtig wordend geelgroen lijnolieverfdiep – of

dat een röntgenopname je opeens kan tonen

– zoals op de houten brug het mannetje
met de knapzak over zijn schouder dat
het naderend onweer al hoort en ziet
zonder dat Giorgione hem haast maken liet.

O, om ten langen leste te worden ontdekt,
althans present te zijn geweten in een landschap
dat zo op geen aardse plek te vinden was en is.

Ach, is het niet al lang voldoende zoiets alleen
maar te kunnen bedenken aangezien het je gods-
onmogelijk is je het heelal voor te stellen zonder
dat iemand of iets ontdekt dat tot de compositie

een planeetje ooit behoorde waarop jij en wij en ik?


© HB

zaterdag 8 december 2018

OP WEG NAAR FABELTJESLAND



Naar aanleiding van de pleidooien van Benno Barnard (in NRC Handelsblad) en mij (op Nonnolles) tegen deelname als dichter aan de Grote Poëzieprijs vanwege o.a. het vereiste tolgeld en de in feite vernederende wedstrijd met allereerst talrijke niet verder vernoemde en vervolgens vier genomineerde afvallers die geacht worden bij het aanhoren van de door tromgeroffel begeleide juryuitspraak ter plekke voor de boven hen verkozene te applaudisseren, en dit alles juist in het meest kwetsbare want commercieel ondeugdelijke segment van de literatuur, ontvingen we menige blijk van instemming, ook van dichters die, zoals wij zelf, een poëziebundel gepubliceerd hebben die voor de eerste editie van deze prijs ingezonden zou kunnen worden. Op enkele uitzonderingen na bleef het echter bij instemming zonder dat die werd omgezet in daadwerkelijke medestand. Niet dat we op veel medestanders en dus mededissidenten hadden gerekend – we gaan lang genoeg mee in dit cultuurtje –, maar veelzeggend blijft het. Het is op een wrange wijze grappig om daar eens verder over na te denken.
            Namen ga ik niet noemen, want iedereen heeft uiteraard het volste recht te doen en te laten wat hij of zij zelf beslist. Argumenten om desalniettemin toch in te sturen en te betalen of dat te laten doen, varieerden van* ‘pas bij nominatie kan ik een effectief statement ertegen maken’, ‘mijn bundel heeft dan eindelijk de kans wél aandacht te krijgen’, ‘de organisatoren bedoelen het goed, ik ken er twee persoonlijk’ tot ‘mijn uitgever heeft al ingezonden en afgerekend en ik ben bang voor kwade gezichten.’ Bedenkelijk bij dat laatste, meerdere malen aangevoerde argument: de meeste uitgevers piekeren er blijkbaar niet over hun auteurs te raadplegen alvorens hun werk voor wat dan ook in te sturen, want dichters mogen al blij zijn überhaupt een uitgever te hebben en laten zich gedwee pater- of maternalistisch behandelen. Iemand van een uitgeverij meldde** een dichter: 'Wij zijn er zo gewend aan dat schrijvers en dichters graag ingestuurd willen worden voor een belangrijke prijs [...] dat het niet in ons hoofd is opgekomen u van te voren hierover te berichten.' Dat bedoel ik nou. Let ook op de formulering die alles verklapt over het denkpatroon: er worden geen boeken maar 'schrijvers en dichters' ingestuurd...

Maar nu een hypothese.
            We nemen zes van deze desalniettemindichters, alle zes door mij vanwege hun poëzie gewaardeerd en ik vermoed dat ze ook elkaars werk kunnen waarderen. Ze sturen (lees: zetten) dus alle zes in, 42 exemplaren plus € 450 in totaal.
            Een van hen moet sowieso al afvallen voor de vijf nominaties!
            Maar hoe volstrekt onwaarschijnlijk het alleen al is dat de overige vijf allen tot de vijf genomineerden zullen gaan behoren wordt zonneklaar wanneer ik opnoem wat ze alle zes zoal niet zijn.
            Geen van hen is een knip-en-plakdichter, niemand is een taalontwrichter of lezerspootjeslichter, niemand is een eigenbeheerder met een uit eigen zak betaald ISBN, geen van de zes is een vrouw, geen van hen heeft een anders dan bleek getinte huid, niemand is transgender, er is geen vluchteling bij, geen van de zes heeft ouders of grootouders uit een andere cultuur, geen een beschikt over een oorlogstrauma, niemand hoefde of hoeft nog in het reine te komen met een te verwerken incestverleden, niemand van het zestal is een nog te ontdekken talent, niemand meer de jongeling die hij misschien af en toe nog meent te zijn…
            Exclusief een vijftal van deze zes nomineren zou gelijk staan aan discrimineren van vrouwen, homoseksuelen, jongeren, debutanten, migranten, misbruikten enzovoort, kortom van de diversiteit in het algemeen!
            Dat is in onze huidige sociaal mediacratisch bepaalde tijd toch volstrekt onverkoopbaar! Stel je dit eens voor als uitkomst van de eerste (en daarmee laatste) editie van die poëzieprijs: vijf oudere heteroseksuele blanke westerse mannen! Haha! Werp alleen maar eens een vluchtige blik op de jurysamenstelling... Door wie en wat zal die trouwens zijn bepaald?
            Met andere woorden, hooguit een of twee (een zeer ruime inschatting) van onze zes desalniettemindichters zullen hun bundel niet helemaal vergeefs hebben ingestuurd, want ze mogen ermee voor het peloton; naar die van de overigen zal geen haan meer kraaien en geen meneer de uil zijn kop nog draaien. Gevolg is wel dat alle afgevallenen nooit en te nimmer meer verontwaardigd over dat gedoe van zo’n prijs mogen kwetteren. ‘… En denk erom: oogjes dicht en snaveltjes toe. Slaap lekker!’
            Nu ik het toch over dieren heb: van dat zestal hoop ik uiteraard dat degene die verklaarde bij nominatie zijn antinominatie-statement te maken in elk geval genomineerd zal worden. Dat maakt het zelfs voor mij en Benno Barnard weer een interessante wedstrijd om te volgen, want: wie is de mol? En zal die mol woord houden…?
            S -  p -  a -  n -  n -  e -  n -  d   !

* Ik citeer hier niet letterlijk, maar parafraseer. ** Ik parafraseer hier niet, maar citeer letterlijk.


Waar ik ook nog op wil attenderen is de willekeur van de door nominatieprijzen aangehouden periodes, die meestal twaalf maanden omvatten. Het lijkt me helemaal niet onvoorstelbaar dat er in periode X drie kwalitatief buitengewoon goede bundels verschijnen waar de beste publicatie uit periode Y erna niet aan kan tippen.

vrijdag 7 december 2018

DE WEIGERSJIMPANSEES


NRC HANDELSBLAD 07.12.2018

dinsdag 4 december 2018

ADDENDUM BIJ BEDENKINGEN BIJ EEN GROTE POËZIEPRIJS


Blijkbaar ben ik in mijn tekst van gisteren toch nog te voorzichtig of uiteindelijk niet duidelijk genoeg geweest.

Vanzelfsprekend wordt mijn bundel Gedurig nader
NIET
voor die Grote Poëzieprijs ingestuurd!