vrijdag 28 december 2018

WAT BRENGT TE BERDE?




De anonimiteit en vluchtigheid die een verblijf in een hotel kenmerken zijn in Grand Hotel Europa bleke herinneringen aan een moderniteit die zich ver weg afspeelt.
         Wat staat hier, wat wordt te berde gebracht, wat betekent het? Mij lukt het niet goed er ‘een kop aan te krijgen’, zoals mijn moeder het zou hebben genoemd. Of is het simpelweg opgeblazen taal voor zoiets als 'in dit hotel is niets modern'?
         Bovenstaande zin is al een reductie, met iets meer dan 82 procent van het aantal woorden, van onderstaande zin:
         De anonimiteit en vluchtigheid die een verblijf in een hotel normaal gesproken kenmerken, die de sensatie van treurnis en opwinding teweegbrengen dat je tijdelijk in een niemandsland tussen vertrek van huis en thuiskomst verzeild bent geraakt, waar, omdat er niets gebeurt, net zo goed alles zou kunnen gebeuren, en die een man alleen tussen vreemde lakens na een whisky te veel, achterovergeslagen op een kruk aan de bar in de lobby met een laatste slappe grap voor de stoïcijns glazen polerende barman, op het idee kunnen brengen dat er geen haan naar zou kraaien als hij de nachtportier belde met de vraag of hij iemand kende die haar diensten aanbood, waarbij het alleen die whisky te veel is die hem ervan weerhoudt om dat ook echt te doen, zijn hier in Grand Hotel Europa bleke herinneringen aan een moderniteit die zich ver weg van hier afspeelt in een andere wereld.
         Deze lange zin is de eerste zin van het fragment uit de roman Grand Hotel Europa van Ilja Leonard Pfeijffer zoals dat op de site van Athenaeum Boekhandel te lezen is.
         Ik heb allerminst een hekel aan lange of ingewikkelde zinnen. Integendeel wellicht; juist van hapklaar brokjesproza moet ik niet veel hebben. Maar er zijn grofweg twee soorten lange zinnen, lijkt me. Er is de zin die met zijn ingrediënten gevuld is als een worst en er is de zin die zich als het ware een weg zoekt in de mogelijkheden en terzijdes die zich gaandeweg aandienen, veeleer een organisch uit zichzelf bewegende, ruimte verkennende slang dan een gevulde worst. De zin uit de Pfeijfferroman behoort typologisch tot de worsten, hij is een omsluiting van zijn ingrediënten. Het is bovendien een nogal vet gevulde worst. Zie maar eens wat er zoal aan vulstoffen in zit:
         De anonimiteit en vluchtigheid die een verblijf in een hotel normaal gesproken kenmerken, die de sensatie van treurnis en opwinding teweegbrengen dat je tijdelijk in een niemandsland tussen vertrek van huis en thuiskomst verzeild bent geraakt, waar, omdat er niets gebeurt, net zo goed alles zou kunnen gebeuren, en die een man alleen tussen vreemde [surrealisme?] lakens na een whisky te veel, achterovergeslagen op een kruk aan de bar [voor de bar zorgt de ‘barman’ verderop] in de lobby met een laatste slappe grap [achterovergeslagen met een grap?] voor de stoïcijns glazen polerende barman, op het idee kunnen brengen dat er geen haan naar zou kraaien als hij  om de nachtportier te bellende met de vraag of hij iemand kende die haar diensten aanbood, waarbij het alleen die whisky te veel is die hem ervan weerhoudt om dat ook echt te doen, zijn hier in Grand Hotel Europa bleke herinneringen aan een moderniteit die zich ver weg van hier afspeelt in een andere wereld.
         Bij een zin als deze van Pfeiffer denk je of denkt men onmiddellijk aan ‘barok’. Zoals er grofweg twee types lange zinnen zijn, zijn er ook twee soorten barok. Je hebt de barok van het overdadige, het alom (door de maker) in- en opgevulde, en je hebt de barok van het om verdere invulling (door de beschouwer) uitnodigend vragende. In de schilderkunst vind je de eerste soort bij bijvoorbeeld Rubens en Le Brun, de tweede bij Rembrandt en Caravaggio. De zin van Pfeiffer laat mij als lezende beschouwer weinig meespeelruimte, door zich zelf dik te maken drukt hij me weg.
         Maar oordeel ik niet veel en veel te vroeg? Is het misschien opzet van de schrijver of diens (schrijvende) verteller dat er zo’n worstzin uitgedraaid wordt? Immers de erop volgende alinea begint zo:
         Niet in nieuwerwetse vluchtigheid wordt hier vertrouwen gesteld, maar in beproefde traagheid, die mij in de stemming brengt om lange zinnen te schrijven.
         Oké. Maar dan wil ik zelf die lange zinnen ook met ‘beproefde traagheid’ lezen… O, maar dat deed ik toch al?
         Ook de internetverbinding is overigens erg traag, maar dat terzijde,’ staat er vervolgens.
         Ik houd wel van terzijdes in een roman, mits ik niet ergens blijf hangen aan of in de formulering, zoals in dit geval de redundantie van het woord ‘overigens’.
         Verder in deze tweede alinea:
         In plaats van anonimiteit trof ik op mijn eerste avond mijn foutloos gespelde naam aan die in de verzilverde servetring was gegraveerd die mijn vaste tafel in het restaurant markeerde.
         Mijn leesvragen: a – kun je (je eigen) anonimiteit aantreffen? b – als je al een ‘vaste tafel’ hebt, is die anonimiteit dan niet al verdwenen?
         Volgende zin: ‘Het was geen massief zilver, en toch stelde ik het gebaar bijzonder op prijs.
         Nogal wiedes dat het geen massief zilver was, het was immers een ‘verzilverde’ servetring, aldus de voorgaande zin. En ‘het’ slaat dus terug op de servetring, maar ‘het gebaar’ in dezelfde zin maakt dat ‘het’ toch ietwat raar, nietwaar? En gaat het om het gebaar van die servetring op de vaste tafel zetten of leggen, of om het gebaar van het (hebben laten) graveren? Waarom staat er gewoon niet meer dan zoiets als ‘Dat kon ik op prijs stellen’? Of is de ik zo’n parvenu dat hij ‘verzilverd’ eigenlijk te min vindt? Moet ik het zo begrijpen?
         Nog steeds in alinea twee: ‘Het is natuurlijk [hoezo natuurlijk?] ook een geraffineerde vorm van klantenbinding, want alleen al vanwege die servetring zou ik mij schuldig hebben gevoeld als ik voornemens was geweest mijn reis binnen luttele dagen voort te zetten.
         Net als de voorafgaande zin begint deze dus met ‘het’, maar werd daar in het voorgaande geval nog de servetring mee bedoelt, nu slaat ‘het’ op het tweede ‘het’ van de vorige zin: ‘het gebaar’.
         Maar dat was ik niet, evenmin als de andere gasten, die geen van allen de indruk wekten op doorreis te zijn.
         Dat de ik dit niet van plan was, meende ik al te hebben geconcludeerd uit ‘zou hebben’ en ‘als […] was geweest’… Even iets over de werkwoordsvormen. Ik is enkelvoud, gasten is meervoud: ‘Dat was ik niet, evenmin als de andere gasten dat waren’? Hoewel het niet ongebruikelijk is het te zeggen zoals dat hier gebeurt, jongen… Dus ik zeik. Maar nu ik daar toch mee bezig ben: bevat deze zin geen contradictie? Eerst staat er dat de andere gasten evenmin van plan waren binnenkort verder te reizen, maar vervolgens wekten zij alleen ‘de indruk’…
         Ach, ik ben niet geschikt als lezer van dit gevulde proza. Ook in de derde alinea gaat het weer mis met me.
         Ik zou hem beschrijven als omvangrijk en uitbundig, met expansieve gebaren die een gevaar vormen voor het glaswerk, en een dik hoofd dat speciaal is gemaakt om ruimte te bieden aan zijn brede lach.
         Hoezo, roep ik, ‘ik zou hem beschrijven’ terwijl je dat prompt doet? En zou het weglaten van ‘expansieve’ de ‘gebaren die een gevaar vormen voor het glaswerk’ niet vanzelf expansief of zelfs expansiever maken? Ook het tweede beeld geeft mijn eigen verbeelding minder kans dan wanneer er zou hebben gestaan: ‘een hoofd dat is gemaakt om ruimte te bieden aan zijn lach.’ Boeiende barok is niet alleen economisch in het gebruik van zijn middelen maar daarmee ook gastvrij voor de verbeelding van zijn beschouwer.
         Redacteur, wat had u hiervan gevonden?
         Hij zat erbij als een man die overduidelijk geen maaltijd oversloeg en die ook voor het overige beter wist dan wie ook wat goed was voor hemzelf en de wereld.
         En wat is er in de volgende zin toch met al dit voegende en aanwijzende gedat? En waarom gaat daar de tegenwoordige tijd (met 5 x ‘is’) opeens over in de verleden tijd?
         Uit eigen beweging vertelde hij mij dat hij afkomstig is van het eiland Kreta, dat de Europese beschaving daar is ontstaan, dat dat geen toeval is, dat hij eigenaar is van een rederij en scheepswerf in Heraklion, dat dat hard werken is maar dat hij zich graag inspant voor de mensheid en dat hij de economische crisis goed was doorgekomen omdat hij anders dan de meesten van zijn concurrenten al jaren geleden had begrepen dat de toekomst buiten Europa lag.
         Na amper twee pagina’s te hebben gelezen, zonder te weten waar het inhoudelijk over gaat en zal gaan, bekruipt me het gevoel dat deze roman in artistiek opzicht hooguit 360 in plaats van 552 bladzijden had moeten tellen, zodat ik de overige 192 er als het ware stukje bij beetje persoonlijk aan toe had kunnen voegen. Maar dit overvolle hotel zal ik niet proberen te boeken.