zaterdag 1 december 2018

DANK AAN FRANS DE ROVER



Een aantal dagen geleden is Frans de Rover overleden. Ik meen me te herinneren dat ik hem alleen ooit een keer, bij toeval, de hand heb mogen geven. Misschien is dat jammer, maar dat zullen we nooit weten.
                Ik heb in elk geval altijd onthouden dat hij voor Vrij Nederland een mooie bespreking schreef over mijn dubbelnovelle De verloving en die herinnering heeft me van tijd tot tijd, wanneer dat weer eens nodig was, goed gedaan. In het digitale archief van de Nederlandse bibliotheekdienst heb ik die recensie nu opgeduikeld (want ik heb op een gegeven moment rigoureus alle besprekingen van mijn werk die ik bewaard had – dus niet alleen de ergerlijke en ergere – verscheurd en bij het vuil gedaan).
              Ja, het was en is een mooie bespreking, waaruit blijkt dat De Rovers oordeel niet uit de lucht is komen vallen, al debuteerde ik als prozaïst niet in 1980, zoals hij schreef, maar een jaar eerder met De leguaan. En het aantal woorden, circa 1360: kom daar nog maar eens om. Maar dat geldt uiteraard voor veel besprekingen van enkele decennia geleden. (Een ‘doorsnee’ recensie in bijvoorbeeld NRC Handelsblad telt momenteel zo’n 540 woorden: wat kun je daar allemaal niet in kwijt?)
                Zou hij nog iets van mijn werk hebben gevolgd na De verloving? Waarom heb ik het gelaten bij die ene handdruk?


De verloving – Schrijver: Beurskens, Huub – Jaar van uitgave: 1990
Bron: Vrij Nederland – Publicatiedatum: 07-07-1990 – Recensent: Frans de Rover – Recensietitel:
Een treinengek bang voor de tunnel: een glasheldere novelle van Huub Beurskens

Huub Beurskens heeft zich als dichter (recent verscheen zijn nieuwe bundel Hollandse wei en andere gedichten) geschaard in de traditie van de hermetische poëzie. Ik besef dat dat een veel te grove aanduiding is voor alle niet-anekdotische dichtkunst; in zijn intrigerende essay ‘Dichter in de diaspora’ (gepubliceerd in het herfstnummer 1989 van het literaire tijdschrift Optima) lanceert Beurskens, geïnspireerd door opvattingen van de Amerikaanse beeldend kunstenaar Kitaj, het begrip ‘diasporisme’.
            ‘Het diasporisme is noch een expliciete stijlrichting, noch een richting die zich als enig geldende wil opdringen. Het kan uit de aard der zaak helemaal geen richting zijn! Maar wie eenmaal met zwerven is begonnen (fysiek of geestelijk), weet dat hij nooit meer een thuis zal vinden, nooit meer “eine Bleibe” zoals het Duits dat treffend zegt. Wat hem rest is dat onoplosbare conflict tussen protest tegen en acceptatie van het blijkbaar of schijnbaar niet te blokkeren menselijk lot. En hij moet zijn gedwongen bewegen blijven vormgeven in een taal waarvan hij weet dat die zelf voortdurend in beweging is.’
            Ik citeer Beurskens zo uitvoerig, omdat hij hier niets minder dan zijn poëtica, zijn literatuuropvatting formuleert. Als dichter noemt hij Joseph Brodsky als zijn voorbeeld; in het Nederlandse taalgebied Jacques Hamelink. Maar ook zijn verhalend proza moet tegen de achtergrond van die opvatting gelezen worden.

Als prozaïst debuteerde Beurskens in 1980 met de roman Noordzeepalmen, die werd aangekondigd als een verhaal waarin vragen als: ‘Wat is droom, hallicunatie?’ – ‘Wat is werkelijkheid?’ centraal stonden. Die vragen naar de beweging tussen fictie en realiteit heeft Beurskens sindsdien in zijn werk gethematiseerd. Hij creëert gesloten werelden, waarin alles mogelijk is - in taal is immers ook het in de realiteit niet voorstelbare toch voor te stellen. De bizarre, soms groteske verhalen in Badhok (1988) geven daarvan een goed voorbeeld. In het spannings- en schemergebied tussen droom en werkelijkheid speelt zich ook de novelle De verloving af. Metamorfose: de overgang van de ene toestand in de andere, maar ook de protesthouding tegenover het vaststaande, het zich herhalende - dat blijkt het grondthema van Beurskens’ schrijverschap.
            In De verloving presenteert Beurskens een in familietradities vastliggend trio: de oude moeder Dorf, haar zoon Jacques die vijftig wordt, haar dochter Ilse van zevenenveertig. Gedrieën vormen zij, met elkaar samenwonend in de Frans plaats Metz, een gesloten wereld. Gedrieën gaan zij al achtendertig jaar lang in hoogzomertijd naar dezelfde plaats op vakantie: naar hetzelfde hotel in Vaison-la-Romaine in de Vaucluse in Zuid-Frankrijk. Daar herhalen zich al die jaren lang dezelfde rituelen: dezelfde dagindeling, dezelfde avondwandeling, hetzelfde bezoek aan de botanische tuin van de negentiende-eeuwse bioloog Fabre, dezelfde autorit naar de top van de Mont Ventoux. Maar dit jaar hangt er verandering in de lucht, opstandigheid tegen wat in de Freudiaanse terminologie neurotische ‘herhalingsdwang’ zou heten.

Opstandelingen

Vorm in inhoud zijn één: Beurskens hanteert een geraffineerd vertelperspectief. De novelle bestaat uit twee delen, antithetische ‘De tunnel’ en ‘De berg’ genoemd. Twee tegenover elkaar staande persoonlijkheden, de broer en de zuster, vertellen achtereenvolgens hun verhaal. Maar beiden blijken zij opstandelingen tegen de traditie, tegen het schijnbaar niet te blokkeren menselijk lot.
            Jacques krijgt het eerst het woord en zijn eerste woorden zijn tegelijkertijd dreigend én uitnodigend in de richting van de lezer:
            ‘Familiebanden zijn mooi, maar ze moeten niet zo knellend zijn dat ze iemands persoonlijke ontplooiing geheel onmogelijk maken, vindt u ook niet?’
            Natuurlijk vind ik dat ook niet, en ik heb er dan ook alle begrip voor dat Jacques met grote weerzin voor de achtendertigste maal met moeder en zuster, met door zijn moeder ingepakte koffers, naar dat Romeinse gat in Zuid-Frankrijk moet reizen. Hij schildert zijn moeder als een oude, breekbare vrouw; hij beziet haar vertederend in haar halfslaap:
            ‘Haar linkerhandje balt zich nu om het zakdoekje. Het is zesenveertig jaar geleden dat ze voor het laatst naast een man sliep. Of wie weet sliep ze toen wel helemaal niet, maar staarde ze, terwijl ze niets anders dan zijn kalme ademhaling beluisterde, met grote ogen naar de donkere krans gestucte rozetten tegen het plafond, met een heilig vermoeden van verdriet.’
            In die tijd is zijn zuster Ilse geconcipieerd, de oude vrijster die een studie maakt van kevers en vlinders en die een aanval van hysterie krijgt wanneer anno nu in haar Zuidfranse hotelkamer een douche geïnstalleerd blijkt.
            Maar ook Jacques heeft zijn eigenaardigheden. Op zijn twaalfde verjaardag kreeg hij van zijn moeder een elektrische trein cadeau.
            ‘Toen ik er niet meer naar omkeek en Ilse in haar negenjarige onnozelheid over de loc was gestruikeld, heeft maman de spullen weer in de doos gepakt en die op een kast in mijn kamer gezet. Toen ik een jaar of vijftien was heb ik de doos weer opengemaakt. Waarom weet ik niet goed. Gewoon uit verveling misschien. Vanaf dat moment was ik bezeten.’
            Jacques’ verhaal is het relaas van een treinengek. Op de zolder van het ouderlijk huis bouwt hij een enorme modelspoorbaan, breekt die weer af en herbouwt een landschap met bergen. Het spoor moet door de bergen heen via een tunnel, een kopie van de Kaiser Wilhelm Tunnel uit 1879, die dwars door de douchecel en de muren van het huis gepland is. Dat zal een groot conflict opleveren met maman en Ilse, maar hij wil ten koste van alles zijn doorbraak doorzetten. Het verhaal van de zwetende treinengek op zijn hotelbed eindigt hallucinerend: bossen, vrachtwagens, spoorbanen, emplacementen, mensenmassa’s op perrons en rangeerterreinen voor wie geen plaats is in dat ene hotel.
            ‘Ik heb u beslist niet willen misleiden met mijn verhaal over de tunnel. Ik zweer het. Ik heb echt door die muur heen gewild, maar het kon niet, het kon gewoonweg niet, geloof me...’
            De verteller heeft de lezer niet willen misleiden, maar toch leidt het verhaal van zijn passie de lezer naar een heel ander betekenisniveau. Treinen, mensenmassa’s op perrons, koffers, douches, terloopse verwijzingen naar besnijdenis en gekleurde driehoekjes: deze en nog veel meer ‘details’ verwijzen natuurlijk maar naar één ding. Diaspora en holocaust.

Genoegdoening

Zoals gezegd: boven de wereld van tradities en herhalingspatronen die de familie Dorf bijeenhielden, tekent zich een storm van verandering af. In het tweede deel van de novelle, ‘De berg’, is het woord aan Ilse. Het familielandschap heeft zich ingrijpend gewijzigd: de oude moeder is overleden, de verstokte vrijgezel Jacques kondigt zijn verloving aan, al is het nog onduidelijk met wie. Blijkbaar zal zijn persoonlijke doorbraak zich in zoiets banaals als het stichten van een familie manifesteren. Maar de meest verrassende wending toont de oude vrijster-vertelster Ilse. Naast haar zoveelste minnaar voor één nacht ligt zij in bed in een Parijs hotel en bepeinst op schampere toon haar broer, die zich zo nodig verloven moet. De kleurloze lerares, die in een provinciestad haar leerlingen onderwijst over vlinders en kevers, kent op dit moment bloemrijker emoties dan ooit haar moeder had naast haar laatste man. Ook Ilses verhaal eindigt hallucinerend in het schemergebied tussen droom en werkelijkheid. Voorzichtig trekt zij de broekriem uit de pantalon van haar minnaar.
            ‘Uiterst voorzichtig breng ik nu met mijn andere hand het uiteinde van de riem naar zijn hals. Ik moet proberen het uiteinde onder zijn hals door te halen, onder zijn hals door en dan over de hals terug, door de gesp... Wachten.’
            Eindeloos wachten om de minnaar niet wakker te maken. Uiteindelijk slaat ze toe – trekt ze meedogenloos aan? De interpretatie van het slot laat ik aan de lezer over.
            Met de diaspora en de holocaust als metafoor heeft Beurskens in een glasheldere stijl een indrukwekkende novelle over stilstand en beweging, over traditie en individualiteit geschreven. Aan het slot van zijn essay ‘Dichter in de diaspora’ citeert hij Kitaj:

‘Ik ben van plan die onmogelijke zaken [de opstand van de mens tegenover het lot - FdR] in de kunst met elkaar te confronteren, om op een dag, als ik hompelend door een straat gejaagd word en omzie naar een brandende stad, de kleine genoegdoening te mogen smaken geen kunst te hebben gemaakt waarin menselijke kwetsbaarheid, angst, middelmatigheid en de banaliteit van het kwade niet als evidente tegenwoordigheid in het kunstleven werden erkend.’
            Met zijn novelle De verloving mag Beurskens mijnerzijds zich die door Kitaj geambieerde ‘kleine genoegdoening’ nu al – bij leven en gezondheid – ruimschoots doen smaken.