Een
aantal dagen geleden is Frans de Rover overleden. Ik meen me te herinneren dat
ik hem alleen ooit een keer, bij toeval, de hand heb mogen geven. Misschien is
dat jammer, maar dat zullen we nooit weten.
Ik heb in elk geval altijd
onthouden dat hij voor Vrij Nederland
een mooie bespreking schreef over mijn dubbelnovelle De verloving en die herinnering heeft me van tijd tot tijd, wanneer
dat weer eens nodig was, goed gedaan. In het digitale archief van de
Nederlandse bibliotheekdienst heb ik die recensie nu opgeduikeld (want ik heb
op een gegeven moment rigoureus alle besprekingen van mijn werk die ik bewaard
had – dus niet alleen de ergerlijke en ergere – verscheurd en bij het vuil gedaan).
Ja, het was en is een mooie bespreking, waaruit blijkt dat De Rovers oordeel niet uit de lucht is komen vallen, al debuteerde ik als prozaïst niet in 1980, zoals hij schreef, maar een jaar eerder met De leguaan. En het aantal woorden, circa 1360: kom daar nog maar eens om. Maar dat geldt uiteraard voor veel besprekingen van enkele decennia geleden. (Een ‘doorsnee’ recensie in bijvoorbeeld NRC Handelsblad telt momenteel zo’n 540 woorden: wat kun je daar allemaal niet in kwijt?)
Ja, het was en is een mooie bespreking, waaruit blijkt dat De Rovers oordeel niet uit de lucht is komen vallen, al debuteerde ik als prozaïst niet in 1980, zoals hij schreef, maar een jaar eerder met De leguaan. En het aantal woorden, circa 1360: kom daar nog maar eens om. Maar dat geldt uiteraard voor veel besprekingen van enkele decennia geleden. (Een ‘doorsnee’ recensie in bijvoorbeeld NRC Handelsblad telt momenteel zo’n 540 woorden: wat kun je daar allemaal niet in kwijt?)
Zou hij nog iets van mijn werk
hebben gevolgd na De verloving?
Waarom heb ik het gelaten bij die ene handdruk?
De verloving – Schrijver:
Beurskens, Huub – Jaar van uitgave: 1990
Bron: Vrij Nederland – Publicatiedatum: 07-07-1990
– Recensent: Frans de Rover – Recensietitel:
Een
treinengek bang voor de tunnel: een glasheldere novelle van Huub Beurskens
Huub
Beurskens heeft zich als dichter (recent verscheen zijn nieuwe bundel Hollandse wei en andere gedichten)
geschaard in de traditie van de hermetische poëzie. Ik besef dat dat een veel
te grove aanduiding is voor alle niet-anekdotische dichtkunst; in zijn
intrigerende essay ‘Dichter in de diaspora’ (gepubliceerd in het herfstnummer
1989 van het literaire tijdschrift Optima)
lanceert Beurskens, geïnspireerd door opvattingen van de Amerikaanse beeldend
kunstenaar Kitaj, het begrip ‘diasporisme’.
‘Het diasporisme is noch een
expliciete stijlrichting, noch een richting die zich als enig geldende wil
opdringen. Het kan uit de aard der zaak helemaal geen richting zijn! Maar wie
eenmaal met zwerven is begonnen (fysiek of geestelijk), weet dat hij nooit meer
een thuis zal vinden, nooit meer “eine
Bleibe” zoals het Duits dat treffend zegt. Wat hem rest is dat onoplosbare
conflict tussen protest tegen en acceptatie van het blijkbaar of schijnbaar
niet te blokkeren menselijk lot. En hij moet zijn gedwongen bewegen blijven
vormgeven in een taal waarvan hij weet dat die zelf voortdurend in beweging is.’
Ik citeer Beurskens zo uitvoerig,
omdat hij hier niets minder dan zijn poëtica, zijn literatuuropvatting
formuleert. Als dichter noemt hij Joseph Brodsky als zijn voorbeeld; in het
Nederlandse taalgebied Jacques Hamelink. Maar ook zijn verhalend proza moet
tegen de achtergrond van die opvatting gelezen worden.
Als prozaïst
debuteerde Beurskens in 1980 met de roman Noordzeepalmen,
die werd aangekondigd als een verhaal waarin vragen als: ‘Wat is droom,
hallicunatie?’ – ‘Wat is werkelijkheid?’ centraal stonden. Die vragen naar de
beweging tussen fictie en realiteit heeft Beurskens sindsdien in zijn werk
gethematiseerd. Hij creëert gesloten werelden, waarin alles mogelijk is - in
taal is immers ook het in de realiteit niet voorstelbare toch voor te stellen.
De bizarre, soms groteske verhalen in Badhok
(1988) geven daarvan een goed voorbeeld. In het spannings- en schemergebied
tussen droom en werkelijkheid speelt zich ook de novelle De verloving af. Metamorfose: de overgang van de ene toestand in de
andere, maar ook de protesthouding tegenover het vaststaande, het zich
herhalende - dat blijkt het grondthema van Beurskens’ schrijverschap.
In De verloving presenteert Beurskens een in familietradities
vastliggend trio: de oude moeder Dorf, haar zoon Jacques die vijftig wordt,
haar dochter Ilse van zevenenveertig. Gedrieën vormen zij, met elkaar
samenwonend in de Frans plaats Metz, een gesloten wereld. Gedrieën gaan zij al
achtendertig jaar lang in hoogzomertijd naar dezelfde plaats op vakantie: naar
hetzelfde hotel in Vaison-la-Romaine in de Vaucluse in Zuid-Frankrijk. Daar
herhalen zich al die jaren lang dezelfde rituelen: dezelfde dagindeling,
dezelfde avondwandeling, hetzelfde bezoek aan de botanische tuin van de
negentiende-eeuwse bioloog Fabre, dezelfde autorit naar de top van de Mont
Ventoux. Maar dit jaar hangt er verandering in de lucht, opstandigheid tegen
wat in de Freudiaanse terminologie neurotische ‘herhalingsdwang’ zou heten.
Opstandelingen
Vorm in
inhoud zijn één: Beurskens hanteert een geraffineerd vertelperspectief. De
novelle bestaat uit twee delen, antithetische ‘De tunnel’ en ‘De berg’ genoemd.
Twee tegenover elkaar staande persoonlijkheden, de broer en de zuster,
vertellen achtereenvolgens hun verhaal. Maar beiden blijken zij opstandelingen
tegen de traditie, tegen het schijnbaar niet te blokkeren menselijk lot.
Jacques krijgt het eerst het woord
en zijn eerste woorden zijn tegelijkertijd dreigend én uitnodigend in de
richting van de lezer:
‘Familiebanden zijn mooi, maar ze
moeten niet zo knellend zijn dat ze iemands persoonlijke ontplooiing geheel
onmogelijk maken, vindt u ook niet?’
Natuurlijk vind ik dat ook niet, en
ik heb er dan ook alle begrip voor dat Jacques met grote weerzin voor de
achtendertigste maal met moeder en zuster, met door zijn moeder ingepakte
koffers, naar dat Romeinse gat in Zuid-Frankrijk moet reizen. Hij schildert
zijn moeder als een oude, breekbare vrouw; hij beziet haar vertederend in haar
halfslaap:
‘Haar linkerhandje balt zich nu om
het zakdoekje. Het is zesenveertig jaar geleden dat ze voor het laatst naast
een man sliep. Of wie weet sliep ze toen wel helemaal niet, maar staarde ze,
terwijl ze niets anders dan zijn kalme ademhaling beluisterde, met grote ogen
naar de donkere krans gestucte rozetten tegen het plafond, met een heilig
vermoeden van verdriet.’
In die tijd is zijn zuster Ilse
geconcipieerd, de oude vrijster die een studie maakt van kevers en vlinders en
die een aanval van hysterie krijgt wanneer anno nu in haar Zuidfranse
hotelkamer een douche geïnstalleerd blijkt.
Maar ook Jacques heeft zijn
eigenaardigheden. Op zijn twaalfde verjaardag kreeg hij van zijn moeder een
elektrische trein cadeau.
‘Toen ik er niet meer naar omkeek en
Ilse in haar negenjarige onnozelheid over de loc was gestruikeld, heeft maman
de spullen weer in de doos gepakt en die op een kast in mijn kamer gezet. Toen
ik een jaar of vijftien was heb ik de doos weer opengemaakt. Waarom weet ik niet
goed. Gewoon uit verveling misschien. Vanaf dat moment was ik bezeten.’
Jacques’ verhaal is het relaas van
een treinengek. Op de zolder van het ouderlijk huis bouwt hij een enorme
modelspoorbaan, breekt die weer af en herbouwt een landschap met bergen. Het
spoor moet door de bergen heen via een tunnel, een kopie van de Kaiser Wilhelm
Tunnel uit 1879, die dwars door de douchecel en de muren van het huis gepland
is. Dat zal een groot conflict opleveren met maman en Ilse, maar hij wil ten
koste van alles zijn doorbraak doorzetten. Het verhaal van de zwetende
treinengek op zijn hotelbed eindigt hallucinerend: bossen, vrachtwagens,
spoorbanen, emplacementen, mensenmassa’s op perrons en rangeerterreinen voor
wie geen plaats is in dat ene hotel.
‘Ik heb u beslist niet willen
misleiden met mijn verhaal over de tunnel. Ik zweer het. Ik heb echt door die
muur heen gewild, maar het kon niet, het kon gewoonweg niet, geloof me...’
De verteller heeft de lezer niet
willen misleiden, maar toch leidt het verhaal van zijn passie de lezer naar een
heel ander betekenisniveau. Treinen, mensenmassa’s op perrons, koffers,
douches, terloopse verwijzingen naar besnijdenis en gekleurde driehoekjes: deze
en nog veel meer ‘details’ verwijzen natuurlijk maar naar één ding. Diaspora en
holocaust.
Genoegdoening
Zoals
gezegd: boven de wereld van tradities en herhalingspatronen die de familie Dorf
bijeenhielden, tekent zich een storm van verandering af. In het tweede deel van
de novelle, ‘De berg’, is het woord aan Ilse. Het familielandschap heeft zich
ingrijpend gewijzigd: de oude moeder is overleden, de verstokte vrijgezel
Jacques kondigt zijn verloving aan, al is het nog onduidelijk met wie.
Blijkbaar zal zijn persoonlijke doorbraak zich in zoiets banaals als het
stichten van een familie manifesteren. Maar de meest verrassende wending toont
de oude vrijster-vertelster Ilse. Naast haar zoveelste minnaar voor één nacht
ligt zij in bed in een Parijs hotel en bepeinst op schampere toon haar broer,
die zich zo nodig verloven moet. De kleurloze lerares, die in een provinciestad
haar leerlingen onderwijst over vlinders en kevers, kent op dit moment
bloemrijker emoties dan ooit haar moeder had naast haar laatste man. Ook Ilses
verhaal eindigt hallucinerend in het schemergebied tussen droom en
werkelijkheid. Voorzichtig trekt zij de broekriem uit de pantalon van haar
minnaar.
‘Uiterst voorzichtig breng ik nu met
mijn andere hand het uiteinde van de riem naar zijn hals. Ik moet proberen het
uiteinde onder zijn hals door te halen, onder zijn hals door en dan over de
hals terug, door de gesp... Wachten.’
Eindeloos wachten om de minnaar niet
wakker te maken. Uiteindelijk slaat ze toe – trekt ze meedogenloos aan? De
interpretatie van het slot laat ik aan de lezer over.
Met de diaspora en de holocaust als
metafoor heeft Beurskens in een glasheldere stijl een indrukwekkende novelle
over stilstand en beweging, over traditie en individualiteit geschreven. Aan
het slot van zijn essay ‘Dichter in de diaspora’ citeert hij Kitaj:
‘Ik ben van
plan die onmogelijke zaken [de opstand van de mens tegenover het lot - FdR] in
de kunst met elkaar te confronteren, om op een dag, als ik hompelend door een
straat gejaagd word en omzie naar een brandende stad, de kleine genoegdoening
te mogen smaken geen kunst te hebben gemaakt waarin menselijke kwetsbaarheid,
angst, middelmatigheid en de banaliteit van het kwade niet als evidente
tegenwoordigheid in het kunstleven werden erkend.’
Met zijn novelle De verloving mag Beurskens mijnerzijds
zich die door Kitaj geambieerde ‘kleine genoegdoening’ nu al – bij leven en
gezondheid – ruimschoots doen smaken.