Nederlandse
romantiek, met zo’n winterlandschap van Koekkoek, in zo’n museumzaal waar ik
altijd gauw doorheen loop naar wat ware klasse heeft, artistiek.
Ook dit keer, tussen Goya daar en Van
Gogh om de hoek, was ik er haast weer aan voorbij toen ik mijzelf erbij zag
passen met in de hand een kerstkaart met dat Koekkoekstafereel.
Aan de lamp
een klok van rood papier, gloeilampen uit want kaarsen aan voor licht. Ik was
net warm gewassen, mijn wangen gloeiden, de Etna grijnsde loeiend, drie
koningen waren op zoek maar verlangden terug naar hun zomerpaleis met sorbets
op terrassen, o denneboom, mijn vader speelde mondharmonica, mijn oma las voor
en wij zagen het in de kribbe liggen, de herders in het veld, geen idee ervan
wie ons achter op die kaart een zalig feest had toegewenst, maar ik bevond me
in dat beeld voorop met kale bomen onder een bewolkte lucht, sleden met
sprokkelhout en kool, het dak van een watermolenhuis in het dal, een hoeve, een
beladen wagen met paarden ervoor, ik kende niets nog van de romantiek, maar van
hoe daar zelf te lopen in de sneeuw te meer, aan de hand van moeder mee,
melancholiek, omdat je wist zonder het al te weten dat we op weg zijn, almaar,
uit een eeuwige dood, allemaal, om te verdwijnen in een tweede, deelbaar maar
niet mede te delen, of je nou naar gindse mistblauwe heuvels gaat of je komt er
vandaan, o, kinderjaren, ware kitsch.
Nu ik erbij
stil blijf staan breekt de zon steeds klaarder door. Nog maar even en om de
bocht, in het diepe bos of achter me dampen de kamelen.