– semisamiotische
notitie –
Terug van een paar internet- en
dagbladloze weken op Samos kwam ik thuis in de stapel ongelezen kranten uit bij
de NRC Handelsbladeditie van 7 oktober, met daarin een merkwaardige of
ongebruikelijke bespreking: die van de nieuwe roman van Stefan Hertmans, De bekeerlinge. In tegenstelling tot de
meeste boeken kreeg dit boek een tweeledige ‘bolletjes’-jurering. De eerste was
die van ‘de vorm’: twee bolletjes. De tweede die van ‘de inhoud’: vier
bolletjes. ‘Als literatuurkritiek alleen stijlkritiek was, waren we snel klaar
met de nieuwe roman van Stefan Hertmans. Maar doorlezen loont,’ staat er. Die
stijl wordt als kitscherig bestempeld, de inhoud als interessant en daarom moet
de lezer zich gaandeweg maar niets van die stijl aantrekken.
Beoordelen
of de recensent gelijk heeft in zijn negatieve kritiek op de stijl van deze
roman kan ik niet, ik heb het boek zelf immers (nog) niet gelezen. Maar op
Samos heb ik wel een andere roman gelezen.
In november 2012 werd De donkere kamer van Damokles, dé gecanoniseerde roman van W.F.
Hermans, door de Stichting Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek als
zevenenveertigste druk uitgegeven en verspreid ter gelegenheid van ‘de actie
Nederland Leest’. Een exemplaar van die editie kwam toen ook bij mij in huis
terecht, ik weet niet meer hoe. De
donkere kamer van Damokles uit 1958 heeft ook op mijn boekenlijst van de
middelbare school gestaan, weet ik. Al tientallen jaren staat een veel oudere uitgave
in mijn prozaboekenkast; in dat exemplaar heb ik 1978 genoteerd, ik neem aan in datzelfde jaar. Ik moet De donkere kamer dus zeker twee keer
hebben gelezen. Van die lectuur kon ik me echter zo goed als niets herinneren.
Ik kende hooguit wat feitjes, ene Osewoudt, ene Dorbeck, Tweede Wereldoorlog,
verzet, persoonsverwisseling… Reden om de actie-editie maar eens in mijn koffer
te stoppen en de roman onder de Egeïsche olijven te gaan lezen.
In de actie-uitgave gaat aan de roman een
twee pagina’s korte ‘lofrede’ van de cabaretière Claudia de Breij vooraf.
Volgens haar moet je De donkere kamer van
Damokles minstens twee keer lezen. De eerste keer als je jong bent, bij
voorkeur zo op je zeventiende (waaraan ik dus had voldaan) en een tweede keer
op oudere leeftijd maar met een bereidheid of instelling om je nog steeds of
opnieuw zeventien te voelen. Een vreemde opvatting over het herlezen van
literatuur: dat je je weer voelt als toen je het boek voor het eerst las. Ik
heb dat zo wel eens willen ervaren, d.w.z. dezelfde opwinding terug willen
krijgen bij een paar Arendsoogboeken, De
jacht op de grijze hengst en De bende
van de Blauwe Bergen – prachtige titel –, met teleurstelling als resultaat.
Ik bleek totaal andere boeken te lezen dan mijn tien- of elfjarige ik had
gedaan. Daarentegen zijn er romans, een paar van Nabokov en Gombrowicz
bijvoorbeeld, of verhalen die ik ettelijke keren heb gelezen en beslist zal
blijven herlezen, telkens weer met een andere, een extra lees- en leefervaring.
Hoe
dan ook, aan mijn eerdere lectuur van De
donkere kamer van Damokles had ik dus zo goed als geen herinnering. Op zich
zei dat ook alweer niets; zoals ik met opwinding boeken las die me naderhand
tegenvielen, las ik ook boeken die me koud lieten maar me jaren later wisten op
te stoken. De kans dat iemand van zeventien enthousiast raakt over Dali lijkt
me ook vele malen groter dan dat hij al ondersteboven raakt van Braque.
De olijfbomen met hun rijpende kalamata’s gaven
de nodige schaduw.
Binnen
twee bladzijden Donkere kamer had ik
de indruk te luisteren naar de commentaarstem van het Polygoonjournaal zoals
dat eertijds in bioscopen aan de hoofdfilm voorafging. De dictie deed dus
enigszins gedateerd aan. Misschien door het woordgebruik? Hermans gebruikt
bijvoorbeeld steevast ‘wezen’ waar wij nu ‘zijn’ zeggen en schrijven. Maar dat
kon in die tijd wellicht ook niet anders. Meteen in de opening van Arendsoog komt het ook al voor: ‘Een
mijndorp, zoals er in de dagen van de goudkoorts vele waren. Het voornaamste
punt van samenkomst was de herberg of “bar”. Ofschoon het daar gewoonlijk niet
al te kalm toeging, scheen er, te oordelen naar de grote luidruchtigheid der
bezoekers nu toch iets bijzonders aan de hand te wezen.’ Maar die eerste Arendsoogpublicatie van J. Nowee dateert
van 1935. Enfin, even wennen, misschien ook aan Hermans stellende toon.
De
problemen of ergernissen begonnen pas echt toen ik meer en meer stuitte op rare
en voor mijn oren en ogen ronduit foutieve formuleringen. Ik geef een ritsje
voorbeelden.
– ‘Zelfs de gordijnen (…) waren neergelaten,
wat hij vroeger nooit deed.’ Dat is toch echt krukkig?
– ‘Bij een andere fotograaf proberen? Hij
kende er geeneen, bovendien waren ze nu gesloten.’ Hermans haspelt wel meer met
enkel- en meervoud:
– ‘Er lagen wel een paar schepen (…).’ Of
iets onbedoeld lachwekkends als dit:
– ‘(…) over de spoorbomen hangend, keek
Osewoudt (…)’: zie je het al voor je, Osewoudt van de ene spoorboom dwars over
de rails over de andere?
– Veel storend overbodigs ook, zoals: ‘in de
stationswachtkamer van het station Haarlem’: je zou eens kunnen denken dat die
stationswachtkamer in het Haarlemse stadhuis of in het Spaarneziekenhuis was…
– ‘Osewoudt keek rond in alle richtingen’; cursivering en onderstreping door
mij. En hij doet dat ook nog eens om te zien of hij niet achtervolgd wordt.
– (een krant wordt) ‘tot een rolletje gerold’.
– Dit is ook een rare: ‘Hij drukte zijn
gesloten mond tegen haar oor en wreef erover.’
– Hermans geeft de indruk heel exact te
werken met tijdstippen en data, en dan zoiets: ‘een week later, op een avond’.
– Ook weer een ongewild komische suggestie,
van een tram met een eigen huis, gaat uit van deze formulering: ‘De tram
verminderde zijn snelheid en reed de straat binnen waar hij woonde.’
– Deze handelingsvolgorde: ‘Hij begon zich te
wringen in een smal gangetje’. Zoiets zie ik wel Hans Teeuwen doen.
– Men maakt ‘fotocopieën van geheime wapens’.
Hoe kan dat nou?
– ‘Ieder (liep) op een verschillend trottoir’
- dat moet in de jaren vijftig toch ook idioot hebben geklonken?
– Over een envelop: ‘likte hem dicht’.
Volgens mij moest je ook toen eerst likken en dan plakken.
Na iets meer dan honderd pagina’s was ik het
zat. Ik sloeg het boek nog op willekeurige plaatsen open, maar telkens stuitte
ik binnen de kortste keren op iets storends. Natuurlijk weet ik wat Hermans
bedoelt, dat die envelop wordt dichtgeplakt, dat het niet de woning van die
tram is, dat Osewoudt over slechts één neergelaten spoorboom hangt… Maar
romans, literatuur lees ik in de eerste en laatste plaats vanwege hun artistieke
stijl, anders kan ik me de inhoud net zo goed, wellicht nog beter door iemand
anders dan een schrijver laten vertellen, dan neem ik alle ‘valse streken’,
zoals je dat in de schilderkunst noemt, op de koop toe. Het is juist de stijl,
dus ook het precies, concies formuleren waardoor die ‘inhoud’ iets extra’s
krijgt dat kan beklijven. Als lezer wil ik daarbij best worden gestoord in mijn
verwachtingspatroon, maar niet onnodig. Ik wil worden gestoord, maar niet
worden afgeleid, integendeel. En natuurlijk is stijl meer dan raak formuleren.
Compositie bijvoorbeeld. Maar wat vond ik die eerste 110 bladzijden van De donkere kamer van Damokles eentonig
en ritmisch weinig boeiend! Ik miste talige stuwingen, samenballingen, breuken,
openingen, wendingen… Stilistisch leek de ene pagina sprekend op de andere. Dat
zal dan wel klassiek zijn. Geen wonder dat me van de eerste twee lezingen van
de roman zo goed als niets is bijgebleven.
Een literaire roman slechts omwille van de ‘inhoud’ uitlezen? Zonde van de inhoud van mijn tijd. Daarin heeft de NRC-recensent alvast ongelijk. Hopelijk ook in zijn oordeel over Hertmans' stijl.