zondag 8 juli – vence. Toen we
lang geleden min of meer bij toeval in dit hotel belandden, had ik er geen weet
van dat ik er sliep met mijn voeten naar het voeteneind van het graf van Witold
Gombrowicz, zo’n 200 meter verderop. Weliswaar kende ik het werk van de Poolse
auteur al vanaf mijn studententijd (via een toenmalige vriend die aan de
Amsterdamse filmacademie studeerde en zijn examenfilm op een verhaal van Gombrowicz
baseerde), maar in biografische gegevens van schrijvers was ik behoorlijk lang
min of meer principieel weinig geïnteresseerd. Pas na enkele bezoeken aan Vence
ontdekte ik, thuis, dat Gombrowicz er de laatste viereneenhalf jaar van zijn
leven had gewoond en er was begraven. Toen we bij ons volgende bezoek in het
kantoor van de toeristendienst informeerden naar de plek op de begraafplaats,
moest ik eerst de naam opschrijven, want men kende die niet, waarna er kon
worden gezocht. Inmiddels zijn we vertrouwde hotelgasten van de familie Grazzini
en behoort een bezoek aan Gombrowicz’ graf tot onze jaarlijkse rituelen.
Hoewel beslist niet dagelijks, wordt het graf
duidelijk bezocht door liefhebbers van Gombrowicz’ werk, voornamelijk uit
Polen, want meerdere keren zag ik er Poolse zlotymunten op de dekplaat liggen.
Nu liggen er een oud HB-potlood, een Parker balpen en een rode plastic balpen,
en staan er een lege vaas, een kunstkaarsje waarvan het batterijtje op is, plus
twee glazen waarin het kaarsvet is opgebrand, afkomstig van het Gombrowiczmuseum in Wsola.
Zelf
heb ik meestal iets van Gombrowicz als lectuur bij me wanneer ik in Vence ben.
Zoals de roman Kosmos die hij hier
voltooide. Dit keer is het zijn Dagboek,
niet in de Nederlandse vertaling van Paul Beers, want die uitgave is te lijvig voor
in mijn kleine reiskoffer, maar het derde deel van de Duitse uitgave (waar
Beers zich, naast de Franse vertaling, op heeft gebaseerd), dus met daarin de
notities die hier zijn gemaakt.
[…]
Matisse en Picasso zijn aan de Côte d’Azur
praktisch niet te ontlopen. In het kleine Musée de Vence nu weer een
tentoonstelling getiteld ‘Picasso et les
contemporains’, aangevuld met tekeningen en grafiek van Matisse uit de
eigen collectie. Dertien kunstenaars die hun schatplichtigheid aan Picasso
mogen tonen. Als Pablo niet in de kasteeltuin van Vauvenargues maar op de
cimétière van Vence zou liggen, kon je hier horen hoe hij zou proberen zich in
zijn graf om te draaien. Picasso was als kunstenaar een klein kind maar nooit
kinderachtig; het merendeel van deze contemporainen is kinderachtig volwassen.
Het zijn overigens kruimels waarmee het museumpje zich wat Picasso betreft moet
behelpen, wat knip- en plakwerk, sculptuurontwerpjes zoals dit:
Ah, excusez moi – ik mag niet fotograferen,
zegt de suppooste. Fotograferen is sowieso dom voor wie wil kijken. Reden om
mijn schetsboekje tevoorschijn te halen. Ik probeer wat Matisseportretten uit, om
te kijken hoe hij dat doet met enkele lijnen.
Wat me gisteren in het Matissemuseum al
opviel: meer dan eens hebben de vrouwen die Matisse tekende weinig hersenen,
dat wil zeggen, hij geeft ze veel te weinig schedelruimte… Dat valt natuurlijk
bij tekeningen en face nauwelijks op,
maar wel hier (nee, ik mocht niet fotograferen):
Matisse hield vooral van snoetjes.
[…]
Het museum van Vence is gevestigd in een
gebouw aan de Place du Frêne. Deze frêne
(fraxinus excelsior) is een es die
tot de olijvenfamilie behoort. Hij staat er al sinds 1538! Chaim Soutine heeft
hem in 1929 geschilderd:
Opvallend hoeveel werkelijk interessante
kunstenaars in Vence en ook in de directe omgeving, zoals in
Saint-Paul-de-Vence hebben gewerkt. Matisse, Picasso, Soutine dus, Marc Chagall
(begraven in Saint-Paul) of Raoul Dufy – hier de fontein in Vence die hij
schilderde:
Schrijvers: Gombrowicz dus, maar ook diens landgenoot,
de dichter Miłosz had een optrekje in de buurt, D.H. Lawrence stierf in Vence,
James Baldwin in Saint-Paul, Jacques Prévert woonde een paar jaar in
Tourrettes-sur-Loup, en Francis Ponge sleet zijn laatste jaren verderop in Le
Bar-sur-Loup.
Zoals dat dan blijkbaar gaat na zo’n
artistieke hausse: als stroop de vliegen, trekt zo’n locatie dan derderangs artiesten aan
om uiteindelijk te verworden tot een gonzende met klatergoud bedekte hoop
stront. Dat geldt met name voor Saint-Paul. Vandaar dat het werk van de Belgische
artiest Jan Fabre er zo op zijn plaats is; maar daarover morgen meer.
Vence
heeft die ‘allure’ gelukkig niet, al zal het stadsbestuur dat misschien
betreuren. Hier kun je gewoon op het terras van Henry’s Bar tussen de
doodnormale plaatselijken zitten.
Maar
alvorens daar een pastis te drinken, gaan we naar het toeristenbureau voor
recente tijdstabellen van enkele buslijnen die we de komende dagen nodig
hebben. Het bureau heeft plaatsgemaakt voor een ijssalon. Het blijkt onlangs te
zijn verhuisd naar… de Villa Alexandrine!
En
dus sta ik even later, volkomen onverwacht, op een hoek van het grote plein, de
Place du Grand Jardin, op de begane grond in het gebouw uit de Belle Epoque waar
Witold Gombrowicz met Rita Labrosse een appartement op de tweede etage
bewoonde, sterker: ik kan de trap op, naar die etage… Al die jaren dat we in
Vence kwamen was het gebouw ontoegankelijk en de laatste jaren leek het zelfs
in verval. Ja, vorig jaar werd eraan gewerkt. En blijkbaar in het najaar is
geopend waar ik me nu bevind: l’Espace
Muséal Witold Gombrowicz. Ingericht in het merendeel van de ruimten op de
tweede etage. En in samenwerking met het Poolse ministerie van cultuur en –
aha, vandaar die waxineglazen op het graf! – het Gombrowiczmuseum in Wsola.
De inrichting is smaakvol uitgevoerd. Weinig
parafernalia. Moet ik dat erg vinden? De klok die hij aanschafte nadat hij zijn
Internationale Literatuurprijs had gekregen. Waarom zo’n klok?
De recente uitgave van het door Paul Beers
vertaalde proza (Uitgeverij IJzer) is er te zien, wat deugd doet. Maar vooral
kan ik zien wat Gombrowicz zag wanneer hij uit dit of dat raam keek.
Is het een wonder dat ik opgetogen en voor
mijn leeftijd zelfs enigszins jongensachtig opgewonden ben?
[…]
Henry’s Bar!
[…]
hoteltuin. Witold
Gombrowicz, Die Tagebücher – Dritter Band
1962-1969, vert. Walter Tiel (hier weer door mij in het Nederlands
vertaald):
‘Ik
liet me uiteindelijk neer in Vence. Een prettige kleine woning, vijf balkons,
vier uitzichten, drie schoorstenen. Tussen de Alpen, die van licht koken, en de
blauw schijnende zee in de verte, en tussen aloude steegjes in de betoverende
plaats met zijn restant van het slot van de baronnen de Villeneuve et de Vence.
In mijn
eenenzestigste levensjaar heb ik bereikt wat de mens normaliter rond zijn
dertigste verkrijgt: gezinsleven, woning, een hondje, een katje, comfort… En
ongetwijfeld (alles heeft er de schijn van) ben ik een “schrijver” geworden.’
[wordt vervolgd; zie hier
deel 1]