maandag 16 juli 2018

UIT HET AZUURDAGBOEK JULI 2018 - DEEL TWEE



zondag 8 juli – vence. Toen we lang geleden min of meer bij toeval in dit hotel belandden, had ik er geen weet van dat ik er sliep met mijn voeten naar het voeteneind van het graf van Witold Gombrowicz, zo’n 200 meter verderop. Weliswaar kende ik het werk van de Poolse auteur al vanaf mijn studententijd (via een toenmalige vriend die aan de Amsterdamse filmacademie studeerde en zijn examenfilm op een verhaal van Gombrowicz baseerde), maar in biografische gegevens van schrijvers was ik behoorlijk lang min of meer principieel weinig geïnteresseerd. Pas na enkele bezoeken aan Vence ontdekte ik, thuis, dat Gombrowicz er de laatste viereneenhalf jaar van zijn leven had gewoond en er was begraven. Toen we bij ons volgende bezoek in het kantoor van de toeristendienst informeerden naar de plek op de begraafplaats, moest ik eerst de naam opschrijven, want men kende die niet, waarna er kon worden gezocht. Inmiddels zijn we vertrouwde hotelgasten van de familie Grazzini en behoort een bezoek aan Gombrowicz’ graf tot onze jaarlijkse rituelen.
Hoewel beslist niet dagelijks, wordt het graf duidelijk bezocht door liefhebbers van Gombrowicz’ werk, voornamelijk uit Polen, want meerdere keren zag ik er Poolse zlotymunten op de dekplaat liggen. Nu liggen er een oud HB-potlood, een Parker balpen en een rode plastic balpen, en staan er een lege vaas, een kunstkaarsje waarvan het batterijtje op is, plus twee glazen waarin het kaarsvet is opgebrand, afkomstig van het Gombrowiczmuseum in Wsola.
            Zelf heb ik meestal iets van Gombrowicz als lectuur bij me wanneer ik in Vence ben. Zoals de roman Kosmos die hij hier voltooide. Dit keer is het zijn Dagboek, niet in de Nederlandse vertaling van Paul Beers, want die uitgave is te lijvig voor in mijn kleine reiskoffer, maar het derde deel van de Duitse uitgave (waar Beers zich, naast de Franse vertaling, op heeft gebaseerd), dus met daarin de notities die hier zijn gemaakt.
[…]
Matisse en Picasso zijn aan de Côte d’Azur praktisch niet te ontlopen. In het kleine Musée de Vence nu weer een tentoonstelling getiteld ‘Picasso et les contemporains’, aangevuld met tekeningen en grafiek van Matisse uit de eigen collectie. Dertien kunstenaars die hun schatplichtigheid aan Picasso mogen tonen. Als Pablo niet in de kasteeltuin van Vauvenargues maar op de cimétière van Vence zou liggen, kon je hier horen hoe hij zou proberen zich in zijn graf om te draaien. Picasso was als kunstenaar een klein kind maar nooit kinderachtig; het merendeel van deze contemporainen is kinderachtig volwassen. Het zijn overigens kruimels waarmee het museumpje zich wat Picasso betreft moet behelpen, wat knip- en plakwerk, sculptuurontwerpjes zoals dit:
Ah, excusez moi – ik mag niet fotograferen, zegt de suppooste. Fotograferen is sowieso dom voor wie wil kijken. Reden om mijn schetsboekje tevoorschijn te halen. Ik probeer wat Matisseportretten uit, om te kijken hoe hij dat doet met enkele lijnen.
Wat me gisteren in het Matissemuseum al opviel: meer dan eens hebben de vrouwen die Matisse tekende weinig hersenen, dat wil zeggen, hij geeft ze veel te weinig schedelruimte… Dat valt natuurlijk bij tekeningen en face nauwelijks op, maar wel hier (nee, ik mocht niet fotograferen):
Matisse hield vooral van snoetjes.
[…]
Het museum van Vence is gevestigd in een gebouw aan de Place du Frêne. Deze frêne (fraxinus excelsior) is een es die tot de olijvenfamilie behoort. Hij staat er al sinds 1538! Chaim Soutine heeft hem in 1929 geschilderd:
Opvallend hoeveel werkelijk interessante kunstenaars in Vence en ook in de directe omgeving, zoals in Saint-Paul-de-Vence hebben gewerkt. Matisse, Picasso, Soutine dus, Marc Chagall (begraven in Saint-Paul) of Raoul Dufy – hier de fontein in Vence die hij schilderde:
Schrijvers: Gombrowicz dus, maar ook diens landgenoot, de dichter Miłosz had een optrekje in de buurt, D.H. Lawrence stierf in Vence, James Baldwin in Saint-Paul, Jacques Prévert woonde een paar jaar in Tourrettes-sur-Loup, en Francis Ponge sleet zijn laatste jaren verderop in Le Bar-sur-Loup.
Zoals dat dan blijkbaar gaat na zo’n artistieke hausse: als stroop de vliegen, trekt zo’n locatie dan derderangs artiesten aan om uiteindelijk te verworden tot een gonzende met klatergoud bedekte hoop stront. Dat geldt met name voor Saint-Paul. Vandaar dat het werk van de Belgische artiest Jan Fabre er zo op zijn plaats is; maar daarover morgen meer.
            Vence heeft die ‘allure’ gelukkig niet, al zal het stadsbestuur dat misschien betreuren. Hier kun je gewoon op het terras van Henry’s Bar tussen de doodnormale plaatselijken zitten.
            Maar alvorens daar een pastis te drinken, gaan we naar het toeristenbureau voor recente tijdstabellen van enkele buslijnen die we de komende dagen nodig hebben. Het bureau heeft plaatsgemaakt voor een ijssalon. Het blijkt onlangs te zijn verhuisd naar… de Villa Alexandrine!
            En dus sta ik even later, volkomen onverwacht, op een hoek van het grote plein, de Place du Grand Jardin, op de begane grond in het gebouw uit de Belle Epoque waar Witold Gombrowicz met Rita Labrosse een appartement op de tweede etage bewoonde, sterker: ik kan de trap op, naar die etage… Al die jaren dat we in Vence kwamen was het gebouw ontoegankelijk en de laatste jaren leek het zelfs in verval. Ja, vorig jaar werd eraan gewerkt. En blijkbaar in het najaar is geopend waar ik me nu bevind: l’Espace Muséal Witold Gombrowicz. Ingericht in het merendeel van de ruimten op de tweede etage. En in samenwerking met het Poolse ministerie van cultuur en – aha, vandaar die waxineglazen op het graf! – het Gombrowiczmuseum in Wsola.
De inrichting is smaakvol uitgevoerd. Weinig parafernalia. Moet ik dat erg vinden? De klok die hij aanschafte nadat hij zijn Internationale Literatuurprijs had gekregen. Waarom zo’n klok?
De recente uitgave van het door Paul Beers vertaalde proza (Uitgeverij IJzer) is er te zien, wat deugd doet. Maar vooral kan ik zien wat Gombrowicz zag wanneer hij uit dit of dat raam keek.
Is het een wonder dat ik opgetogen en voor mijn leeftijd zelfs enigszins jongensachtig opgewonden ben?
[…]
Henry’s Bar!
[…]
hoteltuin. Witold Gombrowicz, Die Tagebücher – Dritter Band 1962-1969, vert. Walter Tiel (hier weer door mij in het Nederlands vertaald):
Ik liet me uiteindelijk neer in Vence. Een prettige kleine woning, vijf balkons, vier uitzichten, drie schoorstenen. Tussen de Alpen, die van licht koken, en de blauw schijnende zee in de verte, en tussen aloude steegjes in de betoverende plaats met zijn restant van het slot van de baronnen de Villeneuve et de Vence.
In mijn eenenzestigste levensjaar heb ik bereikt wat de mens normaliter rond zijn dertigste verkrijgt: gezinsleven, woning, een hondje, een katje, comfort… En ongetwijfeld (alles heeft er de schijn van) ben ik een “schrijver” geworden.

[wordt vervolgd; zie hier deel 1]