Iedereen naar buiten! Er moet gedekt worden!
De meest forse van de twee meiden had in de deuropening gestaan en in de handen
geklapt. Luidruchtig maar welwillend was iedereen opgestapt. De meiden trokken
de gordijnen voor het venster dicht. Alleen nog door het bovenlicht vielen
zonnestralen schuin in het langzaam oplossen van de kringelende sigarenrook. De
volle asbakken waren naar de keuken gebracht. Nog slechts in onverstaanbare
flarden drongen de geluiden van alle bruiloftsgasten tot hier door. Alleen de
bruid en haar bruidegom, mijn oom, hadden binnen mogen blijven. Ze zeiden
niets. Daarvoor zaten ze ook te dicht bij elkaar. Witte lakens werden over de
grote tafels verspreid. Overal werden porseleinen borden neergezet en
over-overal werden er vorken en nog eens vorken, messen, lepels en lepeltjes
gelegd. En waar nog niets lag of stond kwamen lichte flessen te staan, met
dieprode wijn. Glazen werden het besloten licht binnengebracht, hoge glazen,
smalle glazen, glazen met wijde kelken of glazen als fluiten. Groene glazen
karaffen geheel gevuld met koel water. Witte schalen met vruchten. Een matte
glans lag over het diepe donker van volle blauwe pruimen. Parelende
waterdruppels op heel licht perzikdons. Tot blinkens toe gewreven appels,
direct vanuit de witte schort op de schalen. En goudgele peren werden daar
voorzichtig tussenin gelegd, zodat hun vliesdunne schillen net niet sprongen rond
het vruchtvlees dat zo zoet op vloeien stond. Een zilveren mes gevormd uit
weerspiegelingen. In een geur van wildbraad, van kruidnagel, zwarte peper,
laurier, van wijnazijn en look, van suiker en kaneel vanuit de keuken, sloot ik
mijn ogen bijna helemaal en door mijn oogharen zag ik over de tafels al die
weerspiegelingen, die weerkaatsingen en glimlichten. In wijnglazen zag ik
wijnglazen en in die wijnglazen zag ik porseleinen schalen en in het porselein
zag ik appels glimmen en door glazen zilverwerk, in lepeltjes witte borden met
zilveren randen, door het water in een karaf een glinsterend haardiadeem dat
achter een tafelrand verdween, de bruidegom streelde mijn tante tussen zijn
linker- en zijn rechterbeen, terwijl de zon in een schuine bundel hoog door de
kamer en een van de perziken zacht gloeide om de harde steen.
Naar buiten jij! Er werd aan mijn oor
getrokken. En daar het oor niet afscheurde, moest ik het wel achterna, de kamer
uit, de dampende keuken door, en daar tuimelde ik al op de aarde van de grote binnenplaats.
Ik lag languit, met mijn blote knieën in het vuil. Ik wilde zo snel mogelijk
opkrabbelen en de koestal in vluchten, of de varkensstal of de wagenschuur, om
te ontsnappen aan al die blikken die zich op mij en mijn rode oor zouden
richten, spottend en zonder medelijden met hoe ik daar in het stof lag. Tot
mijn verwondering zag ik echter dat helemaal niemand naar me keek. Midden op de
binnenplaats, waar de vaalt de dag voor het feest op een druipende kar was
weggereden, stonden de bruiloftsgasten in een dichte, brede kring om een grote,
rechtopstaande houten ton en allemaal keken ze omhoog naar een vrouw die daar
bovenop stond, en ik zag niet of zij dan toch nog de enige was die mij zag
liggen, want haar hoofd werd overstraald door de zon.
Langzaam
kwam ik overeind. Ik veegde secuur het stof en de strootjes van mijn benen en
liep stilletjes naar de kring, om me te scharen in de buitenste rij. Maar al
was ik fluitend en huppelend dichterbij gekomen, niemand zou me hebben gehoord,
want wat was het een kabaal! Er werd over en weer geschreeuwd, op vingers gefloten,
op de aarde gefluimd, gegierd van het lachen, gejoeld en in de handen geklapt.
Ook nu bevond de zon zich voor mij nog achter het gezicht van de vrouw. Ik kon
alleen maar zien dat ze een lichte zomerjurk droeg, doordat in een smalle
ruimte hoog tussen haar bovenbenen het donker licht en het licht getemperd
werd. En ze stond met blote voeten op het vat, rond een van haar enkels was een
dik halstouw geslagen en een bolle handelaar die haar bij opbod te koop aanbood
hield het touw vast naast de ton.
Drie
daalder! riep een blauwdooraderde neus. Maar kijk dan eens naar de volheid van
deze blanke kuiten! antwoordde de koopman, terwijl hij met een hand op de
kuiten boven hem kletste. Ja, daar had hij gelijk in, dat had ik ook gezien,
die volheid, die kuiten, en ongetwijfeld die blankheid, die ik niet zag in dit licht.
Ja ja, volle kuiten, maar wat er in die jurk zit is niet te zien! schreeuwde er
nu eentje aan de andere kant van de ton. Er klonk bijval en instemmend gelach
van de vrouwen om hem heen. Van die kant scheen blijkbaar de zon niet door de jurk
heen en daarom stak de koopman een lange steel omhoog en daarmee tilde hij het
jurkje zo hoog mogelijk. Op slag begonnen alle mannen en jongens te fluiten en
te joelen, terwijl er vrouwen waren die probeerden hun klamme handen voor de
ogen van hun zoontjes, vaders, echtgenoten of verloofdes te slaan, maar die
vrouwen kregen daarvoor een stomp op de arm of een draai om de oren. En toen werd
er geboden en geboden: Vijf daalder, zes, zeven, negen, negeneneenhalf. En wat
heeft ze daar? vroeg de handelaar toen hij de jurkzoom weer had laten zakken en
met de top van de steel een oneindigheidsteken om de borsten schreef. Dertien
daalder! Veertien daalder, zestien, zestieneneenhalf. Ik had niet eens een
stuiver op zak. Hoe moest ik haar dan loskopen uit de handen van deze barbaren?
Ik was niet in staat haar te bevrijden uit de angsten die ze ongetwijfeld
daarboven moest uitstaan en zo leed ik zelf maar voor haar, met gloeiende wangen
en kloppend hart. Eenentwintigeneenhalf: verkocht! Door een dieppurperen
kokkerd werd ze van de ton getild en meteen werd ze van alle kanten woest
gestreeld door medeboeren. Dat liet de kokkerd vanzelfsprekend niet toe en hij
trok zijn eigen klavieren onder de lichte jurk vandaan om fors rond de poes en
rond zichzelf uit te halen en iedereen zocht al in broek- en jaszakken naar
beugels, vlegels en knipmessen. Toen deed de veekoopman een gezegende greep en
voor ik er erg in had werd ik boven op de ton gezet en had de kwanselaar het
touw om een van mijn enkels geslagen.
Nee
maar, moet u dit juweeltje eens zien, die zachte blonde haartjes, die zachte
blik, deze zachte huid, dat korte broekje, die blote knietjes met die
jongensachtig afgezakte kousen! Wie zou zo’n jongetje niet thuis achter
gesloten gordijnen op schoot willen nemen om hem te verwennen met pralines,
truffels en tumtum… Ik hield eigenlijk veel meer van gehalveerde gekookte
eieren met mayonaise, maar dat zei ik niet. Wie biedt?
Een
daalder! Het was een lange elegante heer die het riep, hij was chic in het
zwart gekleed en hij wees naar mij met een dichtgevouwen paraplu. Kom kom, dat
is toch veel te weinig voor dit feest, lachte de kalverkoopman en hij stak het
topje van zijn lange steel onder in een van de wijde pijpen van mijn korte
broek. Het kriebelde. Ik wilde er met mijn hand naar toe maar kreeg een ruk aan
het touw dat om mijn enkel zat. Niemand zei iets, iedereen wachtte. Maar op
wat? Ik keek koortsachtig onder me, om me heen, of niet nog iemand me
begerenswaardig vond. Ik wilde niet gekocht worden door die elegante man die me
dan dag in dag uit in zijn koele donkere kamer zou willen plezieren met tumtum.
Ik wil niet! had ik geschreeuwd als ik niet het touw zo had gevoeld en me
tegelijk door de hoogtevrees maar amper staande kon houden. Nu huilde ik zo
stil mogelijk en verwachtte ieder moment door twee koele glacéhandschoenen van
de ton genomen te worden om achter in een glimmende limousine voorgoed uit
ieders geheugen weg te rijden. Twee daalder!
Door
mijn tranen heen keek ik naar beneden, recht in de ogen van de jonge vrouw die
net voor mij verhandeld was. Die ogen waren zo mooi dat ik nu niet meer alleen
vanwege de hoogtevrees met moeite overeind kon blijven; ik had het gevoel
mezelf onder in de buik te moeten laten gaan als een ontspringend beekje in een
schaduwrijk varenbos en een hinde lest er haar dorst. Drie daalder! De hinde
keek heel even op: Vier daalder! Ja, zij zou me verlossen, van haar wilde ik
wel zijn, zij wist wat het betekende hierboven te moeten staan, pal onder de
zon. Haar eigenaar probeerde haar af te leiden door zijn grote armen om haar
heen te slaan en zich helemaal achter tegen haar aan te drukken. Viereneenhalf
zei de heer in het zwart. Maar zij drukte die armen naar beneden, uit elkaar en
van zich af, deed een pasje naar voren: Vijf, zei ze, terwijl ze om zich heen
keek met een fiere lach. Straks zou ze me schommelen. Zes! was het antwoord van
de duistere kasteel heer. Ik zelf durfde nu ook smalend neer te kijken op die
heer voordat ik mijn blik weer naar die onbevlekte aanstaande-moederogen
wendde. Maar daar stond ze te zoenen met haar bezitter! Zonder nog naar mij om
te kijken baanden die twee zich een weg door de kring en verdwenen stevig
gearmd door de poort om te beginnen aan een woeste wandeling! Hoe kon dat nou?
Zes. Zes voor de eerste, zes voor de tweede, zes voor de derde maal: Verkocht!
Twee
zwarte glacéhandschoenen pakten me van de ton. Enkele boeren knepen me nog gauw
in de wangen of de billen, en boerinnen aaiden me over de bol. Eén zwarte glacé
had me achter bij de kraag, terwijl de andere me een puntzakje met tumtummen
voorhield. Ik kneep mijn lippen stijf op elkaar. Toen liet die ene hand mijn
kraagje los, nam zo’n rood tumtummetje uit het zakje en drukte dat tegen mijn
mond. Dat was het moment. Tot grote opluchting van de omstanders en vooral van
de handschoenen gingen mijn lippen plotseling een beetje van elkaar, zo van:
ja, toe maar, stop die tumtum dan maar in deze onafscheidelijke lippen. Meteen
schoven twee gladde vingers naar binnen. Toen dook ik tussen al die boeren
door. Au! Een zwarte wijsvinger haakte nog net even achter mijn bovenlip,
waardoor die scheurde. Maar ik was los. Ik glipte door de dikke rij met
knurften. Van alle kanten werd er nog naar me gegraaid. Men pakte me met dikke
vingers bij de oren en trok eraan, maar overal ontrukte ik me weer, al deed het
pijn en stond mijn bovenlip wijd open.
Ik stormde de poort uit, weg van de gesloten
hoeve, holde eerst een stukje over de grintweg, sprong over een greppel het
akkerland in. Zonder om te kijken vluchtte ik door koolvelden, over week stoppelland,
onder schrikdraad door, over zachte weilanden, rolde opeens naar beneden en
belandde aan de brede rivier waar ik over moest omdat ik hier niet woonde en
hier niet wilde wonen, in dit boerenland. Ik was aan de overzijde geboren,
gezoogd en tot nu toe opgevoed. Maar waar kon ik het water over?
Ik
holde eerst een stukje langs de stroom op, holde dan weer een eind langs de
stroom af, stond even besluiteloos, rende weer terug, en heen en weer, waarbij
de keerpunten steeds dichter bij elkaar kwamen. Tot ik inzag dat er mij toch op
geen enkele wijze kieuwen en vinnen zouden groeien en ik tegelijkertijd het
blaffen van drijfhonden dichterbij hoorde komen. Ik sprong tegen de oever omhoog,
schoot het weiland in, sprintte daarna over een opengewoeld veld met hier en
daar een kroot. Het was bijna een wonder dat het pas nu begon te gieten uit de
zware lucht. Spoedig zoog de modder aan mijn voelen. Ik kon niet meer, maar het
blaffen was niet meer te horen. Dus ging ik maar even zitten in dit hondenweer.
Het haas! Het haas! werd er plots van wel drie
kanten geroepen. Ik richtte me op om alles nog eens goed te horen. Het blaffen
brak in alle hevigheid los. Had ik me moeten ingraven? Dat idee kwam niet in me
op. Ik zette het weer op een lopen. Twee brakken zaten me op de hielen. Ik
sprong onverhoeds naar links, vluchtte zo hard ik kon weer voorwaarts, ontweek
weer naar rechts, naar links, maakte een haak rechtsomkeert en terug, voelde
soms de hondenadem vlak achter me, dan weer leek het alsof ik me eindelijk van
die beesten had bevrijd en de rest van de dag kon doorbrengen met ongestoord neuzelen
tussen grassen en duizendkruid, ondanks dit weer waar ik de schurft aan had.
Ik
spurtte juist door een meekrapakker toen er dwars door de regen een hevige knal
klonk en ik verdween. Ik bedoel, ik verscheen mezelf, stralend, zwevend en naar
alle zijden uitgestrekt, ter plekke, ofschoon het tegelijkertijd onmogelijk was
mezelf te verschijnen daar ik nergens meer te bekennen was. Waar was ik heen? Voordat
ik die vraag ten einde kon denken, vond ik mezelf languit met mijn open
bovenlip tussen de modderkluiten terug. Heel even, want gelukkig werd ik
spoedig door een groene jager bij de oren gepakt en weggedragen uit het slijk.
De hoenders die hadden zitten doezelen in het
droge stof in de wagenschuur, fladderden alle kanten op over de natte binnenplaats
en de jager riep zijn brakken geen enkel halt toe maar liep rechtstreeks naar
de keukendeur. De deur werd al geopend en in de warme keuken omarmde hij met
maar één arm zijn lievelingskeukenmeid, de grootste van de twee, in de ene hand
had hij de haas aan de oren vast. De meid omarmde hem eveneens innig, maar ook met
maar één arm, omdat zij in de andere hand een slachtmes hield. Aha, zei de jager,
je had me dus al van verre gezien! De meid kneep hem nog even in zijn
stoppelkin, nam de haas aan en sneed hem uit zijn besmeurde pels, opende
vervolgens zijn hals, hield hem even met zijn kop naar beneden boven een zinken
emmer, die geluid begon te maken, en sneed hem toen van boven naar beneden over
de buik, waarna de ingewanden zich met groot gemak naar buiten lieten glijden.
Daarna opende ze een vloerluik en daalde met de haas en de emmer af.
Beneden
in de donkere koelte werd het blauwe lijf op een donkerrode tegelvloer gelegd.
De jager was inmiddels ook beneden gekomen en hij drukte de meid tegen een van
de bakstenen kelderbogen, hij had haar altijd graag gemogen.
Voor
de derde maal kraakten de houten treden. Het was een man die zich uitgaf voor
een vader, hij kwam niet helemaal naar beneden maar keek naar het smalle blauwe
lijfje dat op de keldertegels lag. Hij slaapt, zei de meid. Heel erg zacht
begaf de vader zich weer naar boven en in de keuken liet hij het luik langzaam
zakken. Buiten werd het donker. Binnen had iedereen op hem gewacht. Waar blijf
je nou? De tafels waren al opzij geschoven. Toen nam de man zijn Hohner uit
zijn binnenzak en zelfs de volle of halfvolle glazen werden op de tafels gezet.
Iedereen kwam van zijn stoel en daar begon het dansfestijn!
Er
werd gehost en gesprongen tot diep in de nacht. De mondharmonicaspeler had al
herhaaldelijk geprobeerd afscheid te nemen, maar telkens had men hem uit de
keuken gehaald en erop aangedrongen dat hij nog eenmaal zou spelen. Langzaam
maar zeker echter gleden of rolden er meer boeren en boerinnen over de natte vloer
en iedereen zweette en iedereen had zo’n dorst van het uitbundig springen en
hier en daar lagen de bruiloftsgasten onder tafel en verderop, in een hoek, lag
ook de jager met de twee keukenmeiden en hun witte schorten lagen op een houten
stoel. Dus op een gegeven moment zag de speler zijn kans schoon om zich uit de voeten
te maken. Hij liet als afleidingsmanoeuvre zijn Hohner op een tafel liggen en
sloop de keuken in. Er kwam er weliswaar nog eentje met bloemkooloren
onverstaanbaar roepend achter hem aan, maar toen die met zijn twee loodzware
benen achter een deurpost bleef hangen, liet hij de speler toch maar de keuken
uitgaan.
Buiten
liep hij naar de wagenschuur. Maar niet om zijn fiets te pakken. Hij nam een jute
zak die over een dissel hing en wachtte even voordat hij ermee naar de keuken terug
ging. Hij keek door het keukenraampje en toen hij niemand zag wipte hij naar
binnen, lichtte gauw het vloerluik op en verdween terwijl het vloerluik weer op
zijn plaats zakte. Even later ging het weer heel voorzichtig open om daarna het
zwarte keldergat voorlopig weer potdicht af te sluiten.
De man fietste met één hand aan het stuur
door de nacht en hield met zijn andere hand de zak vast die over zijn schouder
hing. Koolbladeren geurden in de wijde omtrek. De hemel was onbewolkt en het
wemelde er van de sterren. De veerman was al uit zijn huisje gekomen. De fiets
reed als vanzelf de veerweg naar beneden. En toen zette de veerman zijn
overzetschuitje af. Ook nog laat onderweg, zei hij vragend tegen de fietsman.
Midden op de rivier scheen de maan. Naar een bruiloft geweest, antwoordde de
man, zet me nu maar gauw over. Je hebt zeker een boze vrouw, zei de veerman. Nee,
helemaal niet, zei de man, het is een lieve schat en ik heb haar ook iets
meegebracht. Daarbij nam hij de zak van zijn schouder en liet de veerman erin
kijken. O, wat slaapt die lekker zacht, antwoordde de poortwachter, maar toen
gooide hij het roer opeens om. Waarom doe je dat? vroeg de man. De maan, zei de
veerman, zie je dan niet de maan daar in het zwarte water, daar vaar ik niet doorheen,
daar maak ik liever een wijde bocht omheen. Maar hoe ver het schuitje ook de
rivier afvoer, steeds bleef die grote gele maan langszij! Dat is toch maar een
spiegelbeeld, mijn beste man! had de huisvader al meer dan eens en steeds
vertwijfelder tijdens deze lange tocht beweerd. Maar de veerman voer rechtdoor:
Nee, door de maan vaar ik niet! De vader zocht naar een stok of naar een steen
maar vond die niet. En zijn flets? Nee, die had hij nog hard nodig als hij zo meteen
in een ver verwijderd gebied zou belanden. Nog eenmaal probeerde hij de
pontbaas te overreden, maar de schipper luisterde niet. Toen zwaaide de vader
de jute zak met inhoud in het rond en smeet hem overboord en daar spatte de maan
ogenblikkelijk uiteen, de veerman gooide het roer om en voer door het woelige
water heen, in de richting van een opkomende zon.
*
Uit Slapende hazen, 1985 © HB