EEN
PAARDENHOOFDSTEL
voor mijn zusje
Mijn zusje huilde volkomen geluidloos,
roerloos zittend, met de handen losjes in haar schoot. Wanneer mijn vader een
bepaalde grammofoonplaat uit het rekje nam, zat ze er al voor klaar, en bij de
gezongen woorden ‘Er hangt een paardenhoofdstel aan de muur’ moesten we telkens
weer lachen, want zij had dan al beide ogen vol water staan. Onze vader sprak
dan de woorden van het lied nog eens extra duidelijk uit, keer op keer, en dan
was het dus niet ‘Er hangt een paardenhoofd stil
aan de muur’, want wat was dat een verdriet, dat hoorden wij eveneens… Maar wij
bekenden ons niet tot dat wijd zinderend gebied, mijlen en mijlen geen
hoefslag, geen enkel stofwolkje in deze grootse droogte, alleen maar verte, tot
aan de einder en achter de einder de Rockies en dan te midden van dit onbegaanbare
landschap en midden op de dag, in een wrakke zinkplaten schuur, in een schaduw
te heet om in te leven, zo’n groot warm paardenhoofd, heel stil aan de muur.
Wat ik nog maar steeds niet weet: zijn in zo’n
hoofd de ogen open of zijn ze dicht? Bij de vissen zijn ze open. Maar ook in
dat gebied? Kop eraf? vroeg de visman. Ik durfde hem nooit in het gezicht te kijken
en schudde van nee, niet omdat ik er niet tegen zou kunnen wanneer de vissen
een voor een op het wit marmerblad werden gelegd, maar zo kon ik des te eerder weg
onder zijn blik. De krant werd van binnenuit onleesbaar nat daar waar ik het
pak in mijn handen hield.
Thuis had mijn vader inmiddels een andere plaat
opgezet. Ik hoorde mijn zusje al zingen. Ik heb de vissen op het aanrecht
gelegd en ben de kamer in gelopen om met haar mee te zingen, terwijl onze vader
op de mondharmonica blies. Und der Haifisch, der hat Zähne. En je handen? vroeg
mijn moeder. Die zijn niet vies, und die trägt er im Gesicht und Macheath, der
hat ein Messer, doch das Messer sieht man nicht.
OM NIETS
Op winteravonden lag sneeuw hoog tegen de
ramen en de gordijnen waren vroeg dicht. Mijn vader was thuisgekomen met tintelende
vingers in zijn wanten. Hij was op de vloer gaan liggen, voor de kolenhaard
waarin het loeide. Hij lag op een zij, met opgetrokken knieën en met gebogen en
gekruiste armen, zo dat zijn handen hem bij de schouders hielden. Ik knielde.
Doordat zijn lippen wat van elkaar gingen als hij uitademde, wist ik dat hij
sliep. Hij was eens met een middelvinger in een machine gekomen en toen hebben
ze het tweede kootje maar tot einde van die vinger gemaakt. Vaak vertelde hij
dat hij nog jeuk had of een steek, daar waar niets meer zat. Meestal hield hij
die hand wat achteraf, zodat niemand ooit zei: Hè, van die middelvinger is het
topje af!
Nu had hij die vinger openlijk midden tussen
de andere vingers boven op zijn schouder liggen. Het was aanvankelijk alsof ik
er alleen naar wees, maar het was mijn bedoeling me te wagen in dat ongebied,
vandaar dat ik mijn rechterwijsvinger al van verre voorzichtig liet bewegen naar
het niets. Mijn hart bonkte. In de kachel loeide het. Ik moest zowel op mijn
vinger letten als op mijn vaders gezicht. Dat bleef gesloten en leek te gloeien
in het kolenvuur. Toen liet ik mijn vooruitgeschoven vingertje precies boven de
open ruimte stoppen. Ik liet het eerst heel lichtjes neer en toen nog een
beetje zakken, dat kootje, dat onkootje in!
Mijn
vader voelde het niet, maar ik voelde waarlijk mijn vader, al raakte ik hem
niet! Totdat ik zo schrok dat ik hem tegen zijn schouder stootte. Het was mijn
moeder die uit de keuken riep.
Hij
keek me aan: Wat doe je? Hij keek me in mijn gloeiende gezicht. Moeder riep en u
hoorde haar niet, zei ik zacht.
Terwijl
hij overeind kwam, pakte hij me op, en daar zat ik boven op zijn schouders.
Mijn beentjes hield hij met beide handen omklemd, zelfs links nog steviger dan
rechts. Hij zakte even door de knieën toen we de keuken binnengingen, opdat ik
niet mijn hoofd zou stoten. En zo moest ik zelf mijn hoofd hard opzij tegen
een deurpost slaan opdat ik met reden daarboven mijn tranen over mijn wangen
kon laten rollen.
uit HB © – Slapende hazen, 1985