Christian Hendrikx - Vooruitvaart
https://magazinehetmoment.blogspot.com/2024/12/christian-hendrikx-vooruitvaart.html
Christian Hendrikx - Vooruitvaart
https://magazinehetmoment.blogspot.com/2024/12/christian-hendrikx-vooruitvaart.html
Voor De
Reactor – Vlaams-Nederlands platform voor literatuurkritiek, heb ik meer
dan eens literatuurbesprekingen geschreven, altijd met plezier en meermaals pro
Deo. Voor het laatst zesenhalf jaar geleden. De afgelopen tijd is er nogal wat
veranderd in de eigen positionering van dit platform, meen ik te zien. Het zal
onder meer met wisselingen binnen de redactie te maken hebben dat er in
toenemende mate ook niet-literaire boekpublicaties besproken worden. Wanneer ik
op dit moment op de openingspagina van De
Reactor naar de recente acht besproken boeken kijk, zie ik dat twee van die
boeken van literaire aard zijn; bij de andere zes gaat het onder meer over de
visie van Marx op de mens, klimaatverandering als klassenoorlog en dekolonisatie
en geweld.
Een
tijdje terug verschenen er boven sommige al voordien gepubliceerde besprekingen
‘disclaimers’. Zo stond er opeens boven een beschouwing van Hermann Ungar, Knapen en moordenaars de disclaimer ‘In deze tekst komen seksistische termen voor.’
Met eronder het waarom ervan: ‘De Reactor
streeft ernaar een inclusief platform te zijn. De Reactor is kritisch over de
literatuur die zij recenseert en heeft de beslissing genomen om niet te
censureren maar kritisch te beschouwen. Daarom geeft De Reactor het aan wanneer
er in een tekst taal voorkomt die in een inclusief en divers wereldbeeld
problematisch is.’
Mag
ik op mijn beurt zulke disclaimers problematisch vinden? In het onderhavige
geval is zo’n waarschuwing vooraf aan de in zijnhaarhun sensibiliteit kwetsbare lezer
bevoogdend, aantijgend en nuffig – of ben ik met het gebruik van dat woord
seksistisch? De redactie wast zijnhaarhun handen al meteen in onschuld. De
vertaler heeft kennelijk bijgedragen aan de verspreiding van seksistisch jargon, is de
suggestie, en de recensent is niet voldoende in staat om zelf het besproken
werk op alle merites te beoordelen.
De
goed geschreven bespreking van Knapen en
moordenaars door Liesbeth D’Hoker getuigt echter geheel en al zelfstandig
van voldoende respect voor zowel de lezer als het boek en van een prima eigen analytisch
vermogen op meerdere vlakken.
Aangaande
seksisme schrijft Liesbeth D’Hoker: “Knapen
en moordenaars zou je daarom als vrouwonvriendelijk proza kunnen wegzetten,
maar tegelijkertijd zijn Ungars beschrijvingen van het huiveringwekkende
vrouwenlijf zo grotesk dat ze iets komisch krijgen. Al is het dan wel eerder
‘humor die niet lacht’, zoals zijn tijdgenoot en bevriend schrijver Thomas Mann
het typeerde. Toch schildert Ungar zijn vrouwenfiguren niet zonder meer zwak
af. [etc.]”
Alleen
al op grond van deze passus is de aangebrachte disclaimer D’Hokeronvriendelijk
en lezer betuttelend.
Hoe Sven Vitse, Vlaams
letterkundige, een aantal jaren geleden zijn bespreking van mijn prozaboek Eindeloos eiland meende te moeten
besluiten, vind ik nog steeds jammer. Dat niet alleen gezien de wijze waarop
hij eerder met literair werk van me omging, maar vooral vanwege de woke-claim die hij als part van zijn
oordeel op mijn boek en mij legt.
‘De systematische […] reductie van het vrouwelijke nevenpersonage
tot object en product van de mannelijke seksuele verbeelding [komt] wat
achterhaald over,’ schrijft hij. ‘Er
gaat wellicht een oprecht verlangen achter schuil, maar een ironische male gaze lijkt me daarvoor niet het meest
eigentijdse masker.’
Dat is dus kritiek op vooral de inhoud, op het standpunt van
personages en hun verteller. Doet er niet toe of er een ‘oprecht verlangen
achter’ zit, zo’n perspectief hoort niet meer in (literatuur van) deze tijd,
oordeelt hij.
Ervan afgezien dat ik de nodige bedenkingen heb bij zo’n moralistische
vordering tot wat voor sociale eigentijdsheid doorgaat, waag ik het te
betwijfelen of die mannelijke blik of perceptie in of van Eindeloos eiland te couperen had kunnen zijn. Immers gaandeweg
wordt de verteller hondser, om op de laatste bladzijden verslag te doen van
gedragingen als deze:
Zo
hoog mogelijk op handen en voeten opgericht, trillend van aandrift, blafte ik
verwoed terug. Ik voelde zelfs de buitenste sluitspier van mijn achterste in de
ritmiek meedoen en mijn ruggengraat als het ware verlengd zwiepen. Toen draaide
ik mijn drol.
[…]
En wat ruikt het hier overal en daar overal en ook hier weer overal, hè?
Duizend geurreceptoren lijken er niet genoeg voor! Konijnenlatrines,
zwartwildpis, reekeutels, dassenpoep, een ranzige hoenderdop, een eksterlijkje,
rinse valpeertjes, een composterend hoopje bij elkaar gewarrelde blaadjes...
[…]
Maar de geur van rozen, zoals van over deze oude houten schutting hier, nee,
die doen me niets, dat soort zacht zoemende meligheid, daar heb ik volstrekt
niets mee. Wel weer met de geurmelange van de molmige schuttingplanken, waar ik
tegenaan moet pissen, ik weet ook niet waarom, dus daarom, voordat ik verder
ga, tralala tralalie, schuin een verwaarloosde kleine appelboomgaard in.
Wat er met een struinende hond
in zo’n wilde boomgaard kan gebeuren, zal een oplettende lezer dan nog wel
weten… Maar het gaat er dus om dat er een (heteroseksuele) reu aan het woord
is. Had de auteur er inconsistent een teef van moeten maken? Of een non-binaire
keffer? Een transjanker? Of had ik heel Eindeloos
eiland vooraf hebben moeten laten gaan door een disclaimer? In de trant van: In
deze tekst komt een ‘deadname’ voor. Dat betekent dat de verteller van biologische
soortnaam zal veranderen.
Maar ook weer van dit alles afgezien of er juist van
uitgaande dat Eindeloos eiland een
boek met een male gaze is: ik ken Sven
Vitse als een goede lezer die mijn werk redelijk kent en die daarmee ook weet
dat nogal wat van mijn publicaties op verschillende manieren op elkaar reageren
en met elkaar corresponderen. Hoe kon hij hier dan de context van ‘mijn’
prozaboeken die speciaal vanuit een female
gaze geschreven zijn, volstrekt buiten beschouwing laten?
Niet alleen vertaalde ik werk van vrouwelijke auteurs, onder
wie Anne Duden, die zich in haar teksten intensief bezighoudt met vrouwelijk
lijf en leven. Acht jaar voor Eindeloos
eiland verscheen van Loni Wolf de roman Oorlogskind,
en amper een jaar voor Eindeloos eiland
werd Nietsdankussen van Cinthia Winter
uitgegeven. Beide tot en met de auteursnaam expliciet vanuit een (beoogd) vrouwelijke
optiek verteld en gepresenteerd, waarbij de tweede schrijfster zich hier en daar ook nog als recensent deed gelden.
– Mogelijk wist de bespreker niet dat jij die twee
vrouwelijke auteurs had gecreëerd?
– Dan las hij dus niet de beschouwingen over Oorlogskind
en Nietsdankussen
door zijn vakgenoot en collega aan de Universiteit Utrecht?
– Maar dan nog: deugdelijke
daden zijn toch nog geen excuus voor of vrijwaring van misstappen?
– Daar heb je gelijk in.
– En je kunt de auteur er dus best van betichten dat hij dat
hondenmasker opzet om zelf honds te willen en kunnen zijn, dus om zijn bloed te
kunnen laten kruipen en sluipen waar het kennelijk niet meer mag gaan. Want
welke hond kan zelf nu zoiets allemaal overwegen?
– Nee, haha, natuurlijk kan een hond zoiets allemaal niet overwegen.
Die draaft maar door, waarbij het hem zelfs niet wil voorkomen dat hij het
derhalve gewoon daarbij moet laten.
Confiteor.
Uit mijn getob met Nijhoffs gedicht ‘De twee nablijvers’ diende zich in nachtelijke halfslaap dit aan:
te kleine troostgedachte
Geen
achtertuinappels meer
want
geen bloesem geen blad waar
eens de stam een boomkroon had.
Een
en al gat waar de vrouw
van
achter haar raam zag dat ze
wuivende
man en kinderen had.
Eens
komt een nachtegaal drinken
in
de onherkenbaarheid van een stad.
Maarten ’t Hart en Martinus Nijhoff. Een hooggeleerde beroepsletterkundige gunt Maarten ’t Hart het winnende lot van de P.C. Hooftprijs niet. Op zijn Facebookpagina en inmiddels ook op de site van Neerlandistiek schampert hij er lustig op los. Daarbij komt ook ter sprake dat ’t Hart zich ooit heeft uitgelaten over een nachtegaal in een gedicht van Nijhoff.
“‘t Harts totale gebrek aan verbeeldingskracht, vaak militant naar voren gebracht, is misschien wel het meest in het oog springend. Zonder gêne doet hij curieuze vaststellingen als: Nijhoff is geen goede dichter, omdat hij (in ‘De twee nablijvers’) een nachtegaal in een nieuwbouwwijk laat zingen – want, weet je, dat doen die beestjes heel nie.”
Dezelfde prof kwam ook al met die nachtegaalkwestie aanzetten toen hij ageerde tegen de kritische kanttekeningen van Martin – wat is dat hier toch met die ene heiligennaam? – Reints en ondergetekende bij een gedicht van Vasalis.
“Zeker van een dichter als Beurskens (en Reints),” schreef hij, “verwacht je dat ze uitgaan van het gedicht-op-zich, van de intrinsieke coherentie van de tekst. En dan maak je je er niet druk over – zoals Maarten ’t Hart, destijds nog tot grote hilariteit van velen – dat Nijhoff een nachtegaal laat zingen in een nieuwbouwwijk, terwijl die arme vogeltjes in werkelijkheid het bos nooit zouden verlaten.
Op deze manier naar poëzie kijken – of naar kunst in brede zin – is als Picasso verwijten dat de ogen van zijn vrouwenportretten op de verkeerde plek staan, dat Zadkine geen behoorlijke handen kan kleien en dat Giacometti geen benul heeft van de menselijke anatomie. Je verwacht dat honderdvijftig jaar moderne kunst (waar Huub Beurskens overigens als geen ander in thuis is) onze blik op kunst ook wat heeft vooruitgebracht.”
De vergelijking met Picasso zegt genoeg over het niet willen zien van evidente fouten, want als iemand ogen op de ‘juiste’ plek kon tekenen en als iemand dus het recht had om die anders op hun plek te zetten was het wel Picasso. Zoals ook Giacometti en Zadkine perfect wisten waarmee ze afweken van de gangbare optiek waarin ze waren gevormd.
Maar Martinus Nijhoff? Die gebruikte een nachtegaal zonder dat hij die echt kende, kende als iets anders dan een literair clichésymbool. Bij hem is er geen enkele artistieke noodzaak aanwezig om inhoudelijk die nachtegaal uit zijn biotoop te halen. “Nachtegalen hebben een sterke voorkeur voor struikgewas voor hun dekking," aldus de site van Vogelbescherming. “Meestal is dit in loofbossen met een goed ontwikkelde struiklaag, maar ook in dichte houtwallen.”
Ik heb de woorden van Maarten ’t Hart erover niet bij de hand. Wel het gedicht.
De twee nablijvers
– O oude boom in de achtertuin
hoe kaal en lelijk is je kruin,
ik vraag mij af of jij nog leeft,
zo weinig vruchten als je geeft.
– O eenzaam schrijvertje in het raam,
je vrouw en kind zijn heengegaan,
ik vraag mij af of dat jij schrijft
het enige is wat je overblijft.
– Stil! Hoor! De nachtegaal hervat
zijn lied in 't hartje van de stad.
– Men heeft er woningen gebouwd
van nieuwe steen en blinkend hout.
Waarom geen merel laten zingen? Die doet dat namelijk wel ook midden in de stad. Vanwege de binnen het geheel ongeschikte klinker van die vogelnaam en het tekort aan lettergrepen in een versregel die er per se acht moet tellen? Liever omwille van ritme en klanken het gedicht dichttimmeren dan met naar buiten kijken en daar goed observeren een spijker op zijn kop slaan. Terwijl het hele gedicht juist pretendeert bekommernis om een concrete buitenwereld uit te dragen.
Het is sowieso een zwak gedicht. Maar eerst nog iets over een even grappig als ironisch toeval: de plek van “’t hartje”. Is het gek dat Maarten extra goed naar die schijtnachtegaal kijkt als die recht boven de verkleinvorm van zijn achternaam zit…?
Meteen al met de titel beginnen de manco’s van het grafisch als een soort innerlijke dialoog gepresenteerde gedicht. Die schrijver van wie vrouw en kind zijn overleden, kun je nog een nablijver in de zin van nabestaande of achterblijver noemen, maar van wie of wat is die boom dat dan? Had die ook familie, een moeder, kinderen? Nogal clichématig en daarmee infantiel is het aanspreken van de boom in de eerste strofe, hoewel ik begrijp dat er in onze sensibele huidige tijd steeds vaker letterlijk tegen bomen wordt gesproken. En als je zo’n kennelijk arm wezen al aanspreekt dan zeg je er toch niet tegen dat het lelijk is? Wat voor boom is het eigenlijk? Eentje die vruchten geeft. Appels? Peren? Of doet dat er niet toe? Voor wie dan niet? Hoe dan ook geeft hij kennelijk nog wel vruchten, al zijn het er weinig. Maar dan hoef je je toch niet af te vragen of hij nog leeft? En dan die minzaam ‘schrijvertje’ genoemde in het grammaticale gewring van strofe twee… En, ach, dat ‘hartje’ (voorafgegaan door syllabe-onderdrukking middels doorzichtige ‘t-truc)… Hout heb ik nooit zien blinken.
Intussen zit ik er al aan en in te prutsen, met dit als voorlopig resultaat:
De twee nablijvers / nabestaanden
– O de oude boom in de achtertuin;
ik vraag me af hoe lang hij nog leeft,
zo kaal en mismaakt zijn kruin,
zo weinig vruchten als hij geeft.
– O de schrijver eenzaam aan het raam;
ik vraag me af hoe lang hij nog schrijft
nu vrouw en kind zijn heengegaan
en dit het enige is wat hem blijft.
– Sst, luister… De merel hervat
zijn lied in 't hartje van de stad.
– Hoewel er huizen zijn gebouwd
van nieuwe steen en glanzend hout.
Het wordt er nog geen goed gedicht van, maar ook geen slechter.
*
PS Volgens een inzake poëzie kundige vriend zie ik over het hoofd dat het optreden van 'de nachtegaal' in het gedicht van Nijhoff “niet als een reële verschijning moet worden gezien/gelezen, maar als een klein visioen. Zo van: de natuur is hier wel verdreven, in de stad (zelfs 'steen' is daar nieuw, namelijk baksteen, en het hout blinkt er op ongewone of onnatuurlijke wijze want het is geverfd, gelakt), maar de verdreven natuur keert hier terug door toedoen van de dichter en diens verlangen naar voortgang, continuïteit of zelfs herstel. De (veelzeggend: niet een nachtegaal, maar de nachtegaal) treedt hier op als een soort heraut van mythische vernieuwing.”
Daar zit wel wat in. Die stad als een soort Hemels Jeruzalem, op de aarde neergedaald, zoals in Johannes’ apocalyptisch visioen. Of als een voorspiegeling ervan. De oude vruchtboom en de eenzame schrijver staan dan voor verval en dood, noodzakelijk voordat die stad er kan komen. En de nachtegaal doet in die stad als het ware zijn eigen natuur en leefgebied geweld aan of, beter, heeft die natuur als biotoop, dus voor voedsel en beschutting, niet meer nodig... Maar waarom zingt hij dan überhaupt nog, ‘hervat’ hij (ja, het is een mannetje, vrouwtjes tellen niet) zelfs zijn lied, dat normaliter voortkomt uit territoriumdrift en paringsdrang?
Ik vind dat, eerlijk gezegd, een beetje eng, zo’n eschatologische visie of wensdroom waarin al het natuurlijke zijn specifieke natuur verloren is, er afstand van genomen heeft of die overstegen heeft. Al vind ik het zelf ook maar niks dat nachtegalen om te kunnen vliegen en zingen ook weer andere levende wezentjes van hun leven moeten beroven, die op hun beurt…
Het zou wel betekenen dat Maarten ’t Hart, net als ik hierboven, het mis had met zijn veronderstelling dat Nijhoff niets wist van de biotoop van nachtegalen. Het tegendeel zou waar zijn!
Intussen bekruipt me wel het gevoel een zompje genaamd Hineininterpretieren binnen te glijden. Want waarom is een en ander dan allerminst evident gebracht? Ja, wie, in zo’n Nieuw Jeruzalemachtige stad, anders dan mensen zou ‘men’ moeten zijn? En waarom werden er ‘woningen’ en geen andersoortige gebouwen en poorten gebouwd? Waarom ‘gebouwd’? Omdat stervelingen al proberen iets hemels op poten te zetten? En – als ik zo oneerbiedig mag zijn – trapt de nachtegaal daar dan in en doet hij ten faveure van die mensenbedenksels en idealen mee…?
Nee, als die nachtegaal zo nodig in die nieuwe stad moet zitten zingen, wordt hij toch niet meer dan een topos voor mij, merk ik. Een beetje een beestje als van bordkarton.
Benno Barnard laat me weten grotendeels mee
te kunnen gaan met mijn gepruts aan een Nijhoffgedicht. Alleen over het slot heeft hij een andere
mening. Volgens hem zit de mist in het hoofd van de arrogante ‘hij’ die door de
werkelijkheid van de ‘kleine luiden’ uit zijn wereldvreemdheid wordt gewekt. ‘Voor
mij wringt alleen de vermenging van het visuele en het akoestische,’ merkt hij
nog op.
Hier
nogmaals mijn ‘ontsonnette’ versie, maar nu met de regels 9, 10 en 12 van
Benno:
Hij
was vroeg naar bed gegaan
maar
kon niet slapen. Het was volle maan.
Uit
een café wat verder klonk dansmuziek.
Hij
stond op, kleedde zich gauw weer aan,
snelde
de drie trappen af en begaf zich
tussen
de mensen op straat.
Hij
kreeg een tafeltje bij de muziek.
De
drukte rondom stoorde hem, maar
toen
hij de gezichten zag begonnen
die
een voor een iets te beduiden,
herinneringen,
kinderliedjes, dromen,
en
in de dichte mist alarm te luiden.
Ik ben niet dol op gedroom in de kunsten. Zo
gauw gebeurtenissen in een roman of beelden in een speelfilm als ‘gedroomd’ blijken
te moeten worden gezien, haak ik veelal af. Toch houd ik intussen, mede vanwege dat
wringen van beeld en geluid, en de vervreemdende nadruk op ‘mist’ middels het stellige lidwoord, als probeersel de mogelijkheid open dat het om een toch nog gekomen
slaap met droom gaat, waarbij ik de regels zoveel mogelijk uitkleed:
Lag
al vroeg in bed maar
kon
niet slapen. Volle maan.
Van
ergens dansmuziek.
Eruit,
kleren aan, trap af,
tussen
de mensen in,
een
tafeltje bij de muziek.
De
drukte rondom stoorde me,
maar
toen ik de gezichten zag
begonnen
die iets te beduiden,
herinneringen,
wensen, kinderlied.
Er
luidde een alarmklok in de mist.
Lag
al vroeg in bed, volle maan,
dansmuziek,
kon niet slapen, dacht ik.
Aan andermans gedichten prutsen bij wijze van indringend, ja, binnendringend lezen – dat doe ik wel eens. Zo kwam ik op de site van Neerlandistiek het onderstaande gedicht van Martinus Nijhoff tegen.
Hij was een avond
vroeg naar bed gegaan.
Hij kon niet slapen.
Het was volle maan.
Uit een café niet
ver van ’t huis vandaan
klonk dansmuziek.
Hij is weer opgestaan.
Hij had niet veel
tijd nodig zich te kleden.
Hij liep snel de
drie trappen naar beneden.
Nauwlijks op straat,
voerde, na een paar schreden,
de mensenmenigte hem
met zich mede.
Hij kreeg een
tafeltje bij de muziek.
Maar toen hij, door
’t rumoer der kleine luiden
geërgerd, acht ging
slaan op het publiek,
begonnen de
gezichten straatgeluiden,
dromen en
kinderliedjes te beduiden
en in de dichte mist
alarm te luiden.
Een onmiskenbaar sonnet (dat deel uitmaakt
van een kleine reeks) met getelde lettergrepen en niet te missen rijmen. Waanwijs
als ik ben, vroeg ik me af of de strakke, beperkende vorm ervoor zorgde dat de
taal zo economisch of functioneel mogelijk werd gebruikt. Maar was meteen in de
eerste versregel ‘een avond’ noodzakelijk? Gaat men niet doorgaans ’s avonds
naar bed, ook al doet men dat ‘vroeg’? Bovendien is het, aldus versregel twee, ‘volle
maan’. En dat ‘huis’ in regel drie: van wat anders ‘niet […] vandaan’? Regel
vier: ‘weer’ opgestaan? Regel vijf: omslachtig? Regel zes: ‘naar beneden’ in
plaats van af omwille van de
noodzakelijke elf lettergrepen? Regel zeven: ‘Nauwlijks’ en ‘na een paar
schreden’ lijkt me dubbelop. Regel acht: ‘menigte’? En gaat die menigte maar
één kant op? En zonder uitputtend te willen zijn: die ‘straatgeluiden’ van regel
twaalf kan ik niet goed plaatsen nu de ‘hij’ de straat inmiddels verlaten
heeft. Dat kan uiteraard aan mijn beperkte optiek liggen. Zo weet ik ook niet
goed raad met de ‘mist’ en het ‘luiden’ van ‘alarm’ in de slotregel. Bij ‘mist’
in een café denk ik aan de damp van sigaretten en sigaren zoals die ooit in
kroegen hing, en bij het ‘luiden’ aan het klinken van de bel boven de bar bij
een rondje voor of van de zaak – maar zo oppervlakkig zal het hier niet zijn bedoeld,
integendeel.
Al
prutslezend en vormregels aan mijn laars lappend, ontstond er een ander
gedicht. Een gedicht dat ik uit het materiaal van het Nijhoffsonnet voor mezelf
als het ware los had gelezen. Met twintig woorden minder. Maar daarmee allicht ook
met minder fraaie, minder mooi ogende en klinkende poëzie dan die van Nijhoff.
Hij
was vroeg naar bed gegaan
maar kon niet slapen.
Het was volle maan.
Uit een café wat verder
klonk dansmuziek.
Hij stond op,
kleedde zich gauw weer aan,
snelde de drie
trappen af en begaf zich
tussen de mensen op
straat.
Hij kreeg een
tafeltje bij de muziek.
De drukte rondom stoorde
hem, maar
toen hij de
gezichten zag die erbij hoorden,
begonnen die een
voor een iets te beduiden,
herinneringen, kinderliedjes,
dromen,
of als in dichte
mist alarm te luiden.
*
Of is het cafébezoek ondanks het niet kunnen slapen een soort droom? Dan kan er zomaar dichte mist zijn en de alarmklok gaan luiden.
Rob van Essen, Ik kom hier nog op terug: wat een verademing, want wat een
leesgemak biedt het begin van deze recente roman in vergelijking met mijn
ervaring met de opening van het boek van een heel andere auteur waarover ik het
in twee vorige berichten* had! Hier geen zinsbouw of beeldconstructie waar ik
vraagtekens bij wil zetten, geen formuleringen die me net niet adequaat lijken,
geen ingewikkeldheid die me nodeloos met en naar zichzelf afleidt, geen overbodigheden,
geen flonflon. Terwijl ik allesbehalve allergisch ben voor complexiteit en
verdichting, voor beeldspraak en meanderende formuleringen, allerminst afkerig
ben van nabokovisme, manierisme en barok, zelfs niet van smuk, mits strak smaak- en zinvol
gearrangeerd.** Maar Rob van Essens roman presenteert zich en zijn verhaal in
die openingspagina’s eenvoudig als vanzelfsprekend – waarbij zowel ‘eenvoudig’
als ‘vanzelfsprekend’ in meerdere betekenissen mag worden opgevat. Dus ook als
simpelweg voor zichzelf sprekend, evident, sec. Nergens lijkt de taal te veel
en ondoelmatig. Als lezer zou ik niet weten hoe anders verteld zou moeten
worden wat hier even gewoon als intrigerend wordt beschreven.
Beschreven
wordt hoe een man voortdurend doende is en blijft met het onderhoud, meer
specifiek het schilderwerk van de relingen van de twee bruggen die Amsterdam
Oost en Noord met elkaar verbinden: de Amsterdamse brug en de
Schellingwouderbrug. Is hij na lange tijd aan een kant van beide bruggen klaar,
begint hij aan de overzijde, en is hij daarmee klaar dan is er genoeg tijd
verstreken om weer met het schilderonderhoud aan de overkant te beginnen.
Ik
zou me kunnen afvragen, nee, ik vraag me af of Van Essens stijl het hier bij
mij zo goed doet omdat ik die twee bruggen zo goed ken. Je hoeft de namen ervan
maar te noemen of ik zie ze ‘levendig’ voor me. In de decennia dat ik parttime
doceerde ben ik er ettelijke honderden keren overheen gereden, vanuit Oost naar
Noord en terug, zowel op de fiets als in de bus van lijn 37. En wanneer het in
de erop volgende pagina’s in diezelfde ritmisch aangenaam functionele stijl gaat
over de Sarphatistraat gaat het andermaal over een route die ik bijzonder goed
ken, ja, vrijwel dagelijks loop ik wel een stukje over die Sarphatistraat,
langs het Amstelhotel over de brug richting Frederiksplein, of langs de Nescioplaquette om in de
Roetersstraat te komen, of om, aan de oostkant, bij de Muiderpoort over te
steken, of langs de voormalige kazerne te wandelen om met een kleine omweg in
Artis te komen of richting molen te gaan. Je zou dus kunnen zeggen dat ik niet
veel woorden nodig heb om me die straat, net als die twee bruggen, levendig
voor de geest te halen. Maar het frappante is, vind ik, dat ik bij Van Essen
niet als van buitenaf oplettend zit toe te kijken hoe goed of slecht iemand
beschrijft wat ik zo goed zelf ken, maar dat mijn twee bruggen en die lange
Sarphatistraat zich als het ware, op zijn minst tijdelijk, niet buiten maar in dit proza bevinden… Het kan niet anders
of dat moet hem (ook) in de stijl zitten.
Uit
een paar recensies die ik las over Hier
kom ik nog op terug, begrijp ik dat het verhaal dat zich aandient curieuze
ontwikkelingen en verzonnenheden zal bevatten. Laat maar komen!
* https://huubbeurskens.blogspot.com/2024/12/vlaamse-parelhoenders.html
en https://huubbeurskens.blogspot.com/2024/12/bloot-rood.html
** Zie bijvoorbeeld https://huubbeurskens.blogspot.com/2018/12/wat-brengt-te-berde.html
https://www.uitgeverijp.be/product/benno-barnard-handboek/
Ooit liep ik met een toenmalige vriend in een
klein park langs wat struiken, en ik wees hem erop hoe de roodheid van hun
bessen geïntensiveerd werd door het groen van het gebladerte eromheen. Hij zag
het niet, kon het niet zien, want hij bleek kleurenblind voor het verschil
tussen rood en groen. Naderhand heb ik hem nog eens voor een
interpretatie-uitglijder behoed toen hij het in een kopijversie van een
beschouwing had over de symboliek van de eieren die bij het raam lagen in het
Arnolfinischilderij van Jan van Eyck, terwijl daar oranjerode vruchten liggen.
De roman waarover ik het in mijn vorige post had, heb ik nog steeds niet gelezen. Wel las ik in besprekingen
citaten eruit, waarbij ik me meer dan eens afvroeg of de drang tot bewondering die kennelijk uitgaat van de lectuur (en statuur van de auteur?), besprekers
partieel leesblind had gemaakt, ook degenen die ik respecteer. Hoe kon je bijvoorbeeld een constructie als de
volgende kritiekloos in je beschouwing opnemen? “[X] hield de touwtjes van mijn
leven in handen, en ik […] liep achter zijn betovering aan als een verloren
gelopen schoothondje in de ijsregen.”
Achter
iemands betovering aanlopen – hoe moet ik me dat voorstellen? Iemand die
betoverd is, als in een sprookje, en daar loop je dan achteraan? Mij lijkt
eerder bedoeld dat de ik-persoon door die ander betoverd is. Dus die ik liep in
betovering of als betoverd achter die persoon aan. Maar dat dan als een
verloren gelopen hondje? Heeft het hondje zijn baasje teruggevonden of iemand
nu maar beschouwd als zijn baasje? Als betoverd? Een hondje in betovering? En
hoezo in de ijsregen? Als dat ‘in de ijsregen’ nou nog vóór verloren zou staan…
Maar dan nog komt de hele beeldconstructie als gewrocht op me over.
Of
neem de inhoudelijkheid van het volgende. Een bespreker wijst erop dat in de
roman een (of de) kunststudent in de weer is met bewerkingen van de
voorstelling van het schilderij ‘Portret van een ridder’ uit 1510 van Vittore Carpaccio.
“Hij schildert,” aldus de bespreker, “het ontblote rechterbeen van de ridder
‘een zestal keer’ op ingelijste paneeltjes.”
Het
ontblote rechterbeen? Een foutje van de bespreker? Zou die hebben nagelaten het
schilderij in kwestie zelf even te bekijken? Hij citeert vervolgens
rechtstreeks uit de roman, dat wil zeggen, hij citeert de vertellende docent: “Als je goed toekeek zag je dat [X], door bij elk
paneel wat meer in te zoomen op het stuk blote huid van de ridder [enzovoort].”
De ridder van Carpaccio draagt een harnas met dijplaten, scheenplaten en sabatons. Bij zijn rechterbeen is duidelijk te zien dat hij daaronder en -achter een zeer nauw sluitend soort maillot draagt. Niks bloot been. Strakke rode stof. Net zo rood als de met zijn toque corresponderende aronskelkkolf. Rood… Of zou de roman willen vertellen dat niet alleen de ik-persoon maar ook die student kleurenblind is? Persoonlijk heb ik tijdens mijn opleiding een medestudent met kleurenblindheid gekend - hij kapte met zijn studie toen het voor anderen evident was -, maar een kleurenblinde als docent aan een kunstopleiding...?
Bagatellen.
Het weidse gebaar, de grote gooi, de emotionele omvang en diepmenselijke draagwijdte
van het geheel, daar gaat het uiteraard om in de literatuur, die derhalve niet is
weggelegd voor een punaisepoetser zoals ik er kennelijk een geworden ben of die
ik misschien altijd al ben geweest.