Aan andermans gedichten prutsen bij wijze van indringend, ja, binnendringend lezen – dat doe ik wel eens. Zo kwam ik op de site van Neerlandistiek het onderstaande gedicht van Martinus Nijhoff tegen.
Hij was een avond
vroeg naar bed gegaan.
Hij kon niet slapen.
Het was volle maan.
Uit een café niet
ver van ’t huis vandaan
klonk dansmuziek.
Hij is weer opgestaan.
Hij had niet veel
tijd nodig zich te kleden.
Hij liep snel de
drie trappen naar beneden.
Nauwlijks op straat,
voerde, na een paar schreden,
de mensenmenigte hem
met zich mede.
Hij kreeg een
tafeltje bij de muziek.
Maar toen hij, door
’t rumoer der kleine luiden
geërgerd, acht ging
slaan op het publiek,
begonnen de
gezichten straatgeluiden,
dromen en
kinderliedjes te beduiden
en in de dichte mist
alarm te luiden.
Een onmiskenbaar sonnet (dat deel uitmaakt
van een kleine reeks) met getelde lettergrepen en niet te missen rijmen. Waanwijs
als ik ben, vroeg ik me af of de strakke, beperkende vorm ervoor zorgde dat de
taal zo economisch of functioneel mogelijk werd gebruikt. Maar was meteen in de
eerste versregel ‘een avond’ noodzakelijk? Gaat men niet doorgaans ’s avonds
naar bed, ook al doet men dat ‘vroeg’? Bovendien is het, aldus versregel twee, ‘volle
maan’. En dat ‘huis’ in regel drie: van wat anders ‘niet […] vandaan’? Regel
vier: ‘weer’ opgestaan? Regel vijf: omslachtig? Regel zes: ‘naar beneden’ in
plaats van af omwille van de
noodzakelijke elf lettergrepen? Regel zeven: ‘Nauwlijks’ en ‘na een paar
schreden’ lijkt me dubbelop. Regel acht: ‘menigte’? En gaat die menigte maar
één kant op? En zonder uitputtend te willen zijn: die ‘straatgeluiden’ van regel
twaalf kan ik niet goed plaatsen nu de ‘hij’ de straat inmiddels verlaten
heeft. Dat kan uiteraard aan mijn beperkte optiek liggen. Zo weet ik ook niet
goed raad met de ‘mist’ en het ‘luiden’ van ‘alarm’ in de slotregel. Bij ‘mist’
in een café denk ik aan de damp van sigaretten en sigaren zoals die ooit in
kroegen hing, en bij het ‘luiden’ aan het klinken van de bel boven de bar bij
een rondje voor of van de zaak – maar zo oppervlakkig zal het hier niet zijn bedoeld,
integendeel.
Al
prutslezend en vormregels aan mijn laars lappend, ontstond er een ander
gedicht. Een gedicht dat ik uit het materiaal van het Nijhoffsonnet voor mezelf
als het ware los had gelezen. Met twintig woorden minder. Maar daarmee allicht ook
met minder fraaie, minder mooi ogende en klinkende poëzie dan die van Nijhoff.
Hij
was vroeg naar bed gegaan
maar kon niet slapen.
Het was volle maan.
Uit een café wat verder
klonk dansmuziek.
Hij stond op,
kleedde zich gauw weer aan,
snelde de drie
trappen af en begaf zich
tussen de mensen op
straat.
Hij kreeg een
tafeltje bij de muziek.
De drukte rondom stoorde
hem, maar
toen hij de
gezichten zag die erbij hoorden,
begonnen die een
voor een iets te beduiden,
herinneringen, kinderliedjes,
dromen,
of als in dichte
mist alarm te luiden.
*
Of is het cafébezoek ondanks het niet kunnen slapen een soort droom? Dan kan er zomaar dichte mist zijn en de alarmklok gaan luiden.