dinsdag 17 december 2024

DE OVERBODIGHEID VAN EEN AVOND

 


Aan andermans gedichten prutsen bij wijze van indringend, ja, binnendringend lezen – dat doe ik wel eens. Zo kwam ik op de site van Neerlandistiek het onderstaande gedicht van Martinus Nijhoff tegen.

 

Hij was een avond vroeg naar bed gegaan.

Hij kon niet slapen. Het was volle maan.

Uit een café niet ver van ’t huis vandaan

klonk dansmuziek. Hij is weer opgestaan.

 

Hij had niet veel tijd nodig zich te kleden.

Hij liep snel de drie trappen naar beneden.

Nauwlijks op straat, voerde, na een paar schreden,

de mensenmenigte hem met zich mede.

 

Hij kreeg een tafeltje bij de muziek.

Maar toen hij, door ’t rumoer der kleine luiden

geërgerd, acht ging slaan op het publiek,

 

begonnen de gezichten straatgeluiden,

dromen en kinderliedjes te beduiden

en in de dichte mist alarm te luiden.

 

Een onmiskenbaar sonnet (dat deel uitmaakt van een kleine reeks) met getelde lettergrepen en niet te missen rijmen. Waanwijs als ik ben, vroeg ik me af of de strakke, beperkende vorm ervoor zorgde dat de taal zo economisch of functioneel mogelijk werd gebruikt. Maar was meteen in de eerste versregel ‘een avond’ noodzakelijk? Gaat men niet doorgaans ’s avonds naar bed, ook al doet men dat ‘vroeg’? Bovendien is het, aldus versregel twee, ‘volle maan’. En dat ‘huis’ in regel drie: van wat anders ‘niet […] vandaan’? Regel vier: ‘weer’ opgestaan? Regel vijf: omslachtig? Regel zes: ‘naar beneden’ in plaats van af omwille van de noodzakelijke elf lettergrepen? Regel zeven: ‘Nauwlijks’ en ‘na een paar schreden’ lijkt me dubbelop. Regel acht: ‘menigte’? En gaat die menigte maar één kant op? En zonder uitputtend te willen zijn: die ‘straatgeluiden’ van regel twaalf kan ik niet goed plaatsen nu de ‘hij’ de straat inmiddels verlaten heeft. Dat kan uiteraard aan mijn beperkte optiek liggen. Zo weet ik ook niet goed raad met de ‘mist’ en het ‘luiden’ van ‘alarm’ in de slotregel. Bij ‘mist’ in een café denk ik aan de damp van sigaretten en sigaren zoals die ooit in kroegen hing, en bij het ‘luiden’ aan het klinken van de bel boven de bar bij een rondje voor of van de zaak – maar zo oppervlakkig zal het hier niet zijn bedoeld, integendeel.

         Al prutslezend en vormregels aan mijn laars lappend, ontstond er een ander gedicht. Een gedicht dat ik uit het materiaal van het Nijhoffsonnet voor mezelf als het ware los had gelezen. Met twintig woorden minder. Maar daarmee allicht ook met minder fraaie, minder mooi ogende en klinkende poëzie dan die van Nijhoff.

 

Hij was vroeg naar bed gegaan

maar kon niet slapen. Het was volle maan.

Uit een café wat verder klonk dansmuziek.

 

Hij stond op, kleedde zich gauw weer aan,

snelde de drie trappen af en begaf zich

tussen de mensen op straat.

 

Hij kreeg een tafeltje bij de muziek.

De drukte rondom stoorde hem, maar

toen hij de gezichten zag die erbij hoorden,

 

begonnen die een voor een iets te beduiden,

herinneringen, kinderliedjes, dromen,

of als in dichte mist alarm te luiden.


*


Of is het cafébezoek ondanks het niet kunnen slapen een soort droom? Dan kan er zomaar dichte mist zijn en de alarmklok gaan luiden.