dinsdag 28 juli 2020

RADIOLOGIE



Ha, zo leer eindelijk ik U kennen, lijf van mij!
Na Uw abdomen in echografie is met röntgen
Uw bekken geportretteerd. Geen significante
coxartrose, zegt de diagnose, overgangswervel

lumbosacraal zonder pathologie, SI-gewricht
normaal. Dit wist U vanzelf al lang, nietwaar.
Waarom maakt U me dan keer op keer o zo
stervensbang? Waartoe hier deze pijn en daar

die? Voelt U van Uzelf wellicht niets en laat het
aan mij? Als stond ik erbuiten! Pas op, straks
word ik nog dualist met ziel en al… Maar ook
dat interesseert U geen zier. Als was ik niet

van mij, niet eens van ons allebei maar alleen
van U. En toch noem ik jou – ja, ik tutoyeer – mij
als mij, en net omdat ik geen zichzelfkenner ben,
laat ik mij de MRI-scanner in schuiven, in de hoop

eindelijk te weten te komen wat mij zo dwarszit
in dit mijn lijf waarmee ik, roerloos gelijk een lijk,
als in strandpalmschaduwwuiven zou willen kunnen
liggen dromen onder de helse herrie der magneten.




Eerste versie, 28 juli 2020 © HB


vrijdag 17 juli 2020

KAVAFIS' HIERNAMAALS EN HET MIJNE




Omdat een vriend me schreef dat hij poëzie van Kavafis aan het lezen was en wilde weten wat ik van dat werk vond, trok ik de door G.H. Blanken vertaalde Verzamelde gedichten uit een boekenwand, want het was te lang geleden dat ik Kavafis voor het laatst las. Al bladerend en herlezend in de uitgave van Athenaeum – Polak & Van Gennep (2004) kwam ik terecht op twee bladzijden waarop mijn potlood in de weer was geweest.
            Ik herinnerde me daar totaal niets van.


Amsterdam’ staat er geschreven, en: ‘Leidsegracht 16.IX. 2006 17.30’.
            Het weer moet goed zijn geweest die dag, midden september, en ik zal op een bank aan die gracht hebben gezeten. Verder neem ik aan dat ik het boek diezelfde middag had gekocht, want waarom zou ik het daar anders bij me hebben gehad?
            Kavafis’ gedicht ‘Het Hiernamaals’, dat hij op zijn negenentwintigste schreef, had blijkbaar om een respons gevraagd, om een eigen mening van de lezer, die misschien nooit een ware lezer was geweest, in elk geval een atypische lezer, want eentje die altijd uit was op aanleidingen en aanzetten voor zijn eigen scheppingsbehoefte.
            Achteraf denk ik dat het meteen de openingszet van Kavafis was – ‘Ik geloof in het Hiernamaals.’ – die me deed besluiten mijn potlood erbij te pakken. De ‘rest’ van het Kavafisgedicht is vooral een toelichting op die beginselverklaring. Ik geloofde nu juist niet in het bestaan van een hiernamaals. Maar hoe kun je beweren in het bestaan van iets niet te geloven wanneer je dat iets wel benoemt…? Is benoemen niet doen bestaan? Die vraag moet mijn potlood, dat wil zeggen, een drang in de hand in beweging hebben gebracht, niet zozeer om het gedicht van Kavafis naar mijn hand te zetten of om er iets op af te dingen, als wel om de sofistische kwestie van mijn eigen niet-geloven en het benoemen ervan scherper te krijgen.

het hiernamaals

Het hiernamaals gelooft heilig in mij, hoe
ik ook probeer te voorspellen dat het
onlosmakelijk met mij hier zal verdwijnen,

het blijft me almaar voorbeelden geven
van hoe ik me nooit volledig in kan leven
in mijn vaste overtuiging dat eenmaal

dood zijnde niets bestaat, al geloof je,
zegt het als sprak ik niet tot mezelf, in
geen Christus, Boeddha, Allah, goed of kwaad.

Een goed of fraai gedicht is het niet geworden, te veel gedenk in abstracties; het gedicht van Kafavis is veel poëtischer. Maar daar ging het me blijkbaar, zoals gezegd, ook niet om.
            Wat deed ik vervolgens?
            Ik zoek het op in een van mijn notitieboekjes. Over Kafavis aan de Leidsegracht vind ik op die datum niets. Wel lees ik dat het die dag ‘warm’ was. En dat ik eerst nog op een Leidsepleinterras heb gezeten alvorens in de Lange Leidsedwarsstraat te gaan eten bij restaurant Aphrodite – Grieks – hoe kan het anders met alle gedichten van Kavafis bij me?


woensdag 15 juli 2020

PAS ÉTONNÉS DE SE TROUVER ENSEMBLE





In het najaar van 1959 reisde de zestigjarige Vladimir Nabokov naar Frankrijk. Het was de eerste keer dat hij Europa weer bezocht na zijn vertrek naar de Verenigde Staten in 1940. Aanleiding was het verschijnen van de Franse vertaling van Lolita, de roman die in 1955 in Parijs was verschenen nadat meerdere Amerikaanse uitgevers afwijzend hadden gereageerd.
         Het Parijse tijdschrift Arts wilde een vraaggesprek met de auteur, en dat graag in gezelschap van een Franse schrijver. Nabokov noemde slechts twee namen: Raymond Queneau en Alain Robbe-Grillet. De eerste bleek niet beschikbaar.

Tijdens het vraaggesprek complimenteert Nabokov zijn drieëntwintig jaar jongere Franse collega met diens La jalousie, dat hij de beste Franse roman sinds Proust noemt.
         Bijzonder is de uitkomst van het dubbelinterview geenszins; de Franse ondervragers overstijgen niet het schoolkrantniveau. Kenmerkend is een vraag als deze aan Nabokov:
         Werkt u als u schrijft grotendeels uit uw geheugen – dat uitstekend heet te zijn?
         Het antwoord van Nabokov en Robbe-Grillet samen is echter ongevraagd de moeite waard:
         nabokov: Ja, maar alleen bepaalde dingen. Mijn geheugen is heel goed wat betreft lichteffecten, voorwerpen, combinaties van voorwerpen… Bijvoorbeeld, een trein stopt in een station. Ik kijk uit het raam en zie dan, op het perron, een kiezelsteen, een kersenpit, een stukje zilverpapier; ik neem die dingen in hun samenhang zo in me op dat ik denk dat ik ze altijd weer op kan roepen. Maar niet alleen vergeet je zoiets, je vergeet vooral hoe je ernaar keek. Want wat moet je doen om je überhaupt iets te herinneren? Je moet het met iets anders in verbinding brengen.
         robbe-grillet: U kent het dagboek van Kafka. De aantekeningen van een reis naar Reichenberg waarin hij alleen maar dit soort dingen noteert? ‘Ik zag iemand met een glas voor zich die een beetje voorovergebogen zat.’ Of: ‘Er lag een steen naast de deur.’ Alleen maar zulke dingen. Opmerkelijk.
         nabokov: Dat is voor wanneer je iets weer wil oproepen, ankerpunten. Volgens mij heb je dit soort mensen en een andere soort dat van ‘grote ideeën’ houdt.

Ik vrees dat de interviewers de portee niet hebben gevat, want in plaats van de vis die ze onverwacht aan de haak hebben gekregen binnen te halen, lanceren ze meteen de volgende schoolkrantvraag – je ziet ze die van hun vragenlijstje voorlezen, alsof ze niet eens hebben geluisterd:
         Welk van uw boeken vindt u het beste?