maandag 14 november 2022

WAT EEN NOLLES!

 

  

Bijgelovig was XY niet, maar toen hij op een ochtend in februari van het jaar 1998 telefoon kreeg van zijn uitgever, was het vrijdag de dertiende. Enkele maanden eerder waren alle gedichten die hij in bundels had gepubliceerd in een gebonden verzameluitgave verschenen.

            Of hij de […-]krant al had gezien, wilde zijn uitgever weten.

            Nee, dat had hij nog niet.

            De uitgever drukte hem op het hart dat ook zo te laten, want hoe zijn poëzie in die krant werd besproken zou hem allesbehalve monter stemmen.

            Het feit alleen al dat zijn uitgever er speciaal over belde was alarmerend genoeg. XY volgde de raad op. Ook toen enkele collega’s op de school waar hij de maandag erna les gaf aandrang vertoonden om welgemeende steun aan hem te betuigen, hield hij figuurlijk zijn vingers in zijn oren en, zoals dat alleen figuurlijk gelijktijdig kan, zijn handen voor zijn ogen.

            Hij wist uit ervaring hoe een Verriss, zoals de Duitsers dat noemden, erin kon hakken. Al een paar keer eerder had hij het besluit genomen om acuut voor eens en altijd te stoppen met schrijven of in elk geval met publiceren, hij had zelfs al eens een kleine poëziebundel in eigen beheer uitgegeven om te voorkomen dat hij andermaal met zijn gedichten (net als met zijn proza) zou worden neergesabeld. Telkens meende hij zich dan toch weer te moeten vermannen. Zijn roman Tamme jungle (1994) opende min of meer met een overweging die zowel van de verteller als van zijn auteur afkomstig kon zijn: ‘Maar waarom in hemelsnaam zou ik me weer overleveren? Ach wat!’ En had hij zelf niet eveneens en meermaals in tijdschriften op andermans werk gereageerd met oordelen die niet mals waren?

            De aanvechting om drastisch te breken met alles wat op welke manier dan ook te maken had met zoiets als de literaire wereld, en die wereld de rug toe te keren, speelde nadien nog menigmaal op. Misschien wel meerdere keren in een jaar. Voor zover er publiekelijk aandacht was voor een nieuwe poëzie- of proza-uitgave, leverde die aandacht ook geheid aanmerkingen en hekelingen op.

            Ja, het hoorde erbij, dat wist hij. Ook auteurs wier werk hij bewonderde was steevast afkeuring en zelfs hoon ten deel gevallen. En was het niet zo dat hij wel degelijk ook positieve respons ontving? En wat bijvoorbeeld te denken van enkele respectabele prijzen voor evenveel van zijn gedichtenbundels? Of van uitgevers (tot op de dag van vandaag) die in zijn werk bleven geloven?

            Daar stond tegenover dat je een klap in, laat staan een jaap over je gezicht aanzienlijk langer bleef voelen en dat die je bijgevolg langer bijbleef dan een aai over je bol, een aai die geen litteken naliet. Mogelijk had hij altijd te weinig incasseringsvermogen gehad. Kwestie van genen? Stand? Karakterzwakte? Eerlijk gezegd had hij onder elke nieuwe boekpublicatie ook altijd geleden, de ene keer wellicht iets meer dan de andere, maar toch, geleden. En tot dat lijden hoorde uiteraard steevast twijfel aan zichzelf. Hij wist dat positieve besprekingen ook wel eens samen konden gaan met of zelfs konden voortkomen uit foutieve of dwalende lectuur. Maar waarom zou omgekeerd een negatieve bespreking per definitie op een valse interpretatie berusten? Was het niet inderdaad ‘steriel’, ‘gekunsteld’, te ‘maniëristisch’ wat hij schreef, was het niet ‘te onpersoonlijk’, ‘gevoelloos’, ‘steriel’? Had zijn persoontje inhoudelijk eigenlijk wel iets te melden? Zo ja, wat dan? Zo nee, wat was dan de zin van dat geschrijf? Wie of wat had daar iets aan? Enzovoort. Met andere woorden, waarom publiceerde hij dat allemaal überhaupt?

            Ja, hij vond het meer dan fijn om schrijvend bezig te zijn, dat zeker. Maar zo had hij het ook altijd meer dan fijn gevonden om te tekenen en te schilderen. Alleen was hij met dat beeldende werk nooit naar buiten getreden, op een drietal praktisch te verwaarlozen provinciale gelegenheden na. En daar had hij nooit spijt van gekregen, integendeel eerder. Zou hij dan ook niet een gelukkiger leven hebben geleid zonder literaire kritiek, zonder literatuur überhaupt? Had hij omwille van zijn persoonlijk welbevinden niet eieren voor zijn geld moeten kiezen?

            In zijn geboorteplaats kende men de uitdrukking ‘Nolles zijn’. ‘Ik ben toch geen Nolles,’ zei iemand daar wanneer hij of zij duidelijk wilde maken niet zo gek zijn om zich te laten gebruiken. Nolles was ooit de tromdrager van de plaatselijke harmonie Sint Cecilia. Hij droeg de dikke trom op zijn rug om er anderen links en rechts op te laten slaan. Was hij, zo vroeg XY zich af, met zijn boekpublicaties in wezen niet net zo’n Nolles geweest? Was het proberen weg te duiken voor of proberen te verdringen van pijn doende kritieken niet het op afstand houden van of de ogen sluiten voor een fundamenteel inzicht?

            Zijn uitgever scheen gelijk te hebben toen hij hem aanraadde een bepaalde bespreking ongelezen te laten. Hij wilde hem voor ongelukkig makende gevoelens behoeden. En het was XY gelukt die bespreking bijna vijfendertig jaar ongelezen te laten.

            Uiteraard wist hij wie de auteur van die ongelezen vernietigende kritiek was. Een classicus met eigen dichterlijke ambities, afkomstig uit een volstrekt ander milieu dan XY, want kleinzoon van een vermaard historisch politiek machtig figuur met wie hij een imposante borstelsnor gemeen had. De debuutbundel van de besnorde criticus was toen vrij recent verschenen. Waar en bij wie? Bij dezelfde uitgeverij en dezelfde uitgever als die van XY… Op zich nogal curieus. XY wist niet goed wat hij daarvan moest denken. Was een uitgeverij niet zoiets als een thuis voor zijn auteurs, een uitgeefhuis? Het denken erover maakte hem alleen maar onzeker.

            Maar hij had het dus van zich af weten te houden, dat akelige stuk.

            Tot de elfde van de elfde 2022.

            Toen bereikte XY een verzoek tot medewerking aan een literair project, een project dat mede onder auspiciën stond van…

            Hij kon het niet meer laten, hij wilde zeker weten en dus met feiten kunnen beargumenteren waarom hij daar vanwege die naam uitdrukkelijk niet aan zou meewerken. Dus ging hij op zoek naar die bespreking.

            Door wat hij vond en las verbeterde schaatsster Marianne Timmer op de Olympische Spelen van Nagano bijna andermaal haar eigen Nederlands record op de 500 meter, want even werd het nogmaals vrijdag 13 februari 1998.

            Zijn hart klopte in zijn keel, het bloed trok gloeiend in zijn wangen en voorhoofd terwijl zijn ogen tegelijk brandden en traanden van formuleringen als deze:

Dienen wij XY au sérieux te nemen? […] schijnen er nogal wat mensen te zijn die zijn romans, essays en dichtbundels echt lezen en op prijs stellen. […] is het duidelijk dat Y thuis dikke naslagwerken over Griekse mythologie en presokratische filosofen in de kast heeft staan […] die het overigens machteloos havistenproza de nodige status moest verlenen […] opdat de lezer ervan doordrongen raakt dat Y niet van de straat is. […] Wat hebben we aan een componist met goede ideeën, als we na een paar minuten van zijn muziek in slaap vallen? […] Xje zag eens pruimen hangen […] slaat de irritatie toe. Y zwelgt in maniëristische woordkunst op de vierkante centimeter […] afgewisseld met mededelingen die het onbenullig geleuter van een dorpskapper niet ontstijgen. […] Je snapt niet dat iemand zoiets durft te publiceren. […] nog echt ergens over gaat. En dat is bij Y helaas zelden het geval. […] is het vooral de povere inhoud waar men sprakeloos van wordt. Helemaal gênant is […] mogen de onsmakelijke details ons misschien bespaard blijven?

En hij kon nu wel proberen van alles en nog wat af te dingen op die tekst, proberen zich te verweren met opmerkingen over zoveel dedain en bijtende hoon, over de cultureel en artistiek elitaire positie van de bespreker, die destijds ook zelf in het onderwijs werkzaam was geweest, uiteraard niet als tekenleraar en niet in de havo-afdeling maar als docent klassieke talen op het gymnasium, over een classicus die de omgang van een er niet voor gestudeerde met de klassieke cultuur louter pose vond. Maar de gevoelens die hem zo heel veel later alsnog met zoveel kracht besprongen deden hem met een schok beseffen dat het voorgoed te laat was.

            Had hij die tekst op die vrijdag de dertiende maar wél gelezen!

            Dan had hij nog tijdig genoeg geweten wat hem te doen stond. Want hij wist pertinent zeker dat hij zich na het lezen van deze veroordeling voor eens en altijd zou hebben bevrijd van die zware dikke, van elke slag door heel zijn lijf dreunende trom, dat hij heel die literatuur echt acuut en werkelijk voor eens altijd finaal zijn eindelijk gerechte rug zou hebben toegekeerd.

            Had hij toch niet de expliciete raad van zijn uitgever maar het impliciete advies van zijn uitgeefhuisgenoot opgevolgd. Wat zou hij nog een gelukkig leven hebben kunnen leiden!


***

           

dinsdag 1 november 2022

WINTERPARKEN

 


Soms heb ik zin om over een gedicht dat me onder ogen komt heen te schrijven. Niet zozeer om het te verbeteren als wel om er een eigen visie dus versie op uit te proberen, het naar mijn eigen, mondig wordende lezing toe te vertalen, ermee aan de haal te gaan. Zoals veel gedichten van Bertus Aafjes (1914-1993) is zijn ‘Park in de winter’ me sympathiek. Het gedicht maakt deel uit van Aafjes` bundel Het zanduur van de dood die in 1941 verscheen.

 

 

Park in de winter

 

 

Het park ligt wijd en zijd onder de sneeuw 

en rond de zwarte groeve van de takken

zweeft als een lassoworp de vlucht der meeuw. 

De kleine vijver is inktzwart en stil, 

als hoedde hij, een kleinodie, het slijk. 

De zomerboot, een dodenbark gelijk, 

ligt bij het tuinhuis, even zwart en stil.

 

         *

 

Fraai. Ik voel de sfeer aan, denk ik. Ik zie de beelden. En ervaar de werking van de taal, de rijmen, de herhalingen. Toch zou ik geen ‘wijd en zijd’ gebruiken voor de ruimtelijkheid van een park. De groeve in regel twee staat me te zeer overeind, juist de lucht in, tenzij je de verschijning in vogelvluchtperspectief ziet, zoals de meeuw in regel drie dat doet. Misschien zette Aafjes het woord ‘groeve’ in als hint naar de dood? Te opzichtig dan? Maar de vlucht van die meeuw als een lassoworp? Dat is niet alleen moeilijk voor mijn voorstellingsvermogen, er bewegen zich nu ook cowboys in het park. Wat hebben die hier te zoeken? De kleine vijver lijkt op een kleinood. Waarom is die dan niet git- in plaats van inktzwart? Git wordt immers al heel lang gebruikt voor sieraden. En is het niet zo dat zwart water juist spiegelt? Is ‘zomer’ bij de boot wel nodig, spreekt het niet voor zich? En is ‘dodenbark’ niet te dik symbolisch? De vijver als Styx zonder twee oevers? Drie maal ‘zwart’: is dat nodig? Twee maal ‘ligt’? Twee maal ‘klein’? En is die boot net zo zwart van kleur als het water? Of is die ondergelopen, gezonken? Me iets of niets aantrekken van lettergrepen tellen? Alle eindrijmen verplicht?

         Met dit soort vragen en overwegingen aan de gang gegaan, met tot nu toe dit als gevolg:

 

Park in de winter

 

 

Heel het park ligt onder onbetreden sneeuw

en boven de gaten tussen de zwart gelaten takken

zweeft zonder schreeuw en zwenkt een meeuw.

De vijver lijkt een spiegelend kleinood van git

in plaats van zwart water dat doodstil op bodemslijk

en aan de tuinhuiskant in heel de roeiboot staat,

tot aan de bovenrand, die is wit.

 

         *

 

Consequenter, denk ik, doordachter. Geen Aafjes meer. Maar is het daarmee ook een beter gedicht geworden? Ik dacht het niet. Integendeel.