maandag 29 juli 2013

DE VISSEN DE REIGERS - REPRISE

Reprise van de inhoud van De vissen de reigers uit 1982

zondag 14 juli 2013

LE CARNET D'ART D'AZUR - 16 (SLOT)

Uitgewerkte notities van 19 juni - 5 juli 2013 in 16 afleveringen

’s Ochtends wachten met uit Nice vertrekken voor de twee laatste nachten in Vence totdat, vroeg in de middag, alle verkeershindernissen in verband met de start van de Touretappe vanuit Cagnes-sur-Mer uit de weg zullen zijn geruimd. Dus tijd voor een bezoek aan de Villa Maséna, gelegen naast hotel Negresco, tussen de Promenade en de Rue de France. Matissezomerthema: palmen. Tegen een van de wanden weer een Dufy, Het plein van Hyères, hier tussen een Matisse en dat boeiende kubistische landschap De baai van Cannes uit het Parijse Picassomuseum.
De stammen van de palmbomen van Dufy bevestigen mijn idee over het belang van het ‘perifere’ waarnemen in Dufy’s werk: ze vallen bijna weg als je je blik erop richt en staan er gewoon terwijl je naar de obelisk kijkt, of naar de muziekkiosk, of naar zo’n malle vlinder of vogel. Wij zien nooit alles in gelijke mate; ik ben geen camera.
         De tentoonstelling op zich is er verder een van vrij willekeurig sprokkelwerk: als er maar een palmboom of palmblad op voorkomt.
         Als er maar een instrument aan te pas komt of in voorkomt, lijkt vervolgens de enige gedachte bij de samenstelling van de tentoonstelling met als thema Matisse en jazzmuziek te zijn in het nogal verwaarloosde Palais Lascaris in de oude binnenstad. De Matissekern van de tentoonstelling wordt gevormd door de Jazz-serie, maar die is/was ook al in zijn geheel te zien in het Matissemuseum.

Even voor halftwee vertrekt de bus van lijn 94 naar Vence. Daar aangekomen worden we hartelijk terugverwelkomd door de hoteleigenaresse madame Grazzini.

Matisse, Chagall: je ontkomt er niet aan in deze streek. In Fondation Emile Hugues in het oude Vence is de tentoonstelling Marc Chagall, du verbe à l’image geopend. Maar uiteraard heeft de man prachtige dingen gemaakt, wat loop ik toch te zoeken en te zeuren! 

Ik moet maar eens met dit Carnet stoppen. Maar niet na nog eens boven in de kleine kathedraal naar de oude houten ‘primitieve’ kruiswegstatiebeelden te hebben gekeken. Beneden, boven de doopvont is een mozaïek van Chagall te zien, onderwerp Mozes in zijn rieten mandje. 

Softenonarmpjes, denk ik onwillekeurig, bij het zien van de ledematen waarmee de vrouw die kleine Mozes uit het Nijlwater komt halen. En: het zeilbootjeszeil op de achtergrond zal wel een piramide moeten voorstellen. Maar waarom zouden anonieme beeldhouwers uit veel eerdere eeuwen wel en moderne kunstenaars als Chagall niet ‘primitief’ mogen zijn?
’s Avonds doet de hotelkamertelevisie verslag van een militaire machtsovername in Egypte.
Of niets of alles hangt met elkaar samen.

Nog een dag met een wandeling het fraaie dal in en uit van de helder, koud en snel stromende Cagne. 

En een in Vence gemaakte notitie van Witold Gombrowicz als uitsmijter:
        Die Groten, dat zijn geen mensen meer, dat zijn alleen maar resultaten.

Tijdens de middagvlucht terug naar Amsterdam op vrijdag 5 juli, begin ik aan het boek dat mijn partner bij stukjes en beetjes tussendoor aan de Côte d’Azur heeft gelezen: De helleveeg, de nieuwste roman van A.F.Th. van der Heijden. In de Schipholboekhandels werd het stapelgewijs aangeboden.
Ik heb zeker tien jaar geen proza van deze schrijver meer gelezen. Na bijna vijftig pagina’s sla ik het boek voor eens en altijd dicht, kijk naar buiten, in de blauwe ruimte boven de wolken, om ‘Mijn hemel,’ te verzuchten: wat een volstrekt oninspirerend tantebetjesgeklets in niets dan een keurig behapbare opbouw, syntaxis en grammatica… Hoe kan het dat men zoiets werkelijk als kunst serieus neemt en zelfs meer dan dat?

Wat mij betreft mogen de stewardessen alvast op hun plaatsen gaan zitten voor de landing; we zijn weer thuis.

LE CARNET D'ART D'AZUR - 15

’s Avonds op het terras van La Grande Voile opnieuw twee, weer andere stellen gezette nieuwrijke Russen in onze directe nabijheid, en andermaal wordt de ene visschotel alweer besteld zo gauw de andere verorberd is. Ik ontdek nu ook pas dat een van de binnenpraatsters Russisch spreekt, en ze past aan die ontdekking ook onmiddellijk haar uiterlijk aan.
         Intussen maakt Nice zich op voor de ploegentijdrit van de Tour de France. Een deel van de Promenade is al voor het verkeer afgesloten.

De volgende ochtend herkennen we in de ontbijtruimte van ons hotel een aantal Nederlandse sporttelevisiefiguren, zoals ex-wielrenner en verslaggever Maarten Ducrot. Wat ene Filemon, op wiens achternaam we niet kunnen komen, met wielrennen uitstaande heeft is vooralsnog een raadsel. Naderhand zal blijken dat hij in het kader van een soort human interestprogramma de Tour volgt.

Voordat de kermis echt losbarst kunnen we nog mooi naar het Musée des Beaux Arts. Het Matissezomerthema aldaar is Gustave Moreau als leermeester van Matisse. Het is er lekker rustig.
         De kennismaking met Moreau – want dat is het, hoewel ik iets van zijn werk meende te kennen – is niet onaangenaam, zelfs verrassend. Voor mij was Moreau een schilder van typisch negentiende eeuwse, romantische symbolistische allegorieën. Dat is hij nog steeds. Maar bekende werken, zoals De eenhoorns (ca. 1888), moeten in het echt worden gezien. Veel van het werk van zijn leerling Henri Matisse doet het als reproductie goed, soms zelfs als poster nog beter dan als origineel. Moreau’s schilderijen zijn in werkelijkheid veel vrijer, opener en interessanter dan hun plaatjesachtige reproducties doen vermoeden. Dat komt vooral door de onverwacht ‘ruwe’, globale en suggestieve schildertoets van het onderwerk in combinatie met tekenachtige detailleringen eroverheen. Ik lees een uitspraak van Moreau: ‘Men ziet altijd eerst ruimtelijkheid, plasticiteit, daarna steeds meer details.’ Die observatie, dus die wijze van kijken heeft hij gaandeweg meer in zijn aanpak verwerkt. Met andere woorden, Moreau is veel meer een echte kijker dan de ietwat zweverige dromer die ik verwachtte op grond van de droom- en fantasiethema’s van zijn schilderijen. 

In dit museum ben ik ooit in de ban geraakt van Raoul Dufy. Vóór die gebeurtenis was Dufy in mijn ogen (die ik daarbij kennelijk nog niet open had) een oppervlakkige, illustratieve schilder. Opeens, in een aantal werkelijk euforische ogenblikken, zag ik dat hij een geweldige kijker was, dat wil zeggen een kunstenaar die waarneemt in wisselwerking met het ontstaan van zijn werk, al doende, onderweg, en die van dat onderweg zijn op die manier verslag doet. Zegt Moreau dat je altijd eerst ruimtelijkheid ziet en dan, gaandeweg details, Dufy zegt (met zijn werk) dat je altijd eerst kleur ziet en dan doent daaruit of daarin de vorm op. Ook Dufy moet je trouwens in werkelijkheid zien om er met recht over te mogen spreken.
         Gelukkig laat de Matissezomer voldoende ruimte in het museum voor een aantal van die Dufy’s uit de eigen collectie. En opeens zie ik de kracht of de visuele waarheid van die ‘onaffe’ cellist van Nu au patio au Caldas de Montbuy (olieverf op hout, 99,5 x 200 cm, ca. 1943). 

Je moet er op schildersarmmetpenseellengte voor gaan staan, naar de onaffe cellist kijken en vervolgens je blik door het naakt naar rechts laten trekken (dat gaat vanzelf): du moment dat je je blik op haar hebt gericht, je ogen over haar heen laat gaan, is de cellist in de periferie van je blikveld ‘af’. Met andere woorden, hij zit daar te musiceren om zelf perifeer te worden en zo zijn vorm te vinden, in het niet-gefocuste.

Maar langzamerhand wordt het tijd om vanuit het museum af te dalen voor de Tour de France op de Promenade des Anglais. De reclamekaravaan trekt al langs. Ik bemachtig een petje van Skoda en verklaar me publiekelijk mee tot medewielerliefhebber (wat ik in stilte altijd al ben geweest) door het op mijn kop te zetten. 

Een groot scherm laat zien wat de televisie laat zien. Dat is heel wat meer dan wat ik uiteindelijk zelf ter plekke van de wedstrijd en de renners heb kunnen waarnemen. In een flits is elke ploeg telkens voorbij, eerst heen en na een klein half uurtje aan de andere kant van de weg terug. Ik heb alle renners van de Ronde gezien en er werkelijk geen een echt herkend. Die met de gele helm in het Saxotreintje, was dat Alberto Contador?

Maar een evenement is het wel, met al die in feite vooral voor hun verbeelding juichende en klappende toeschouwers.

zaterdag 13 juli 2013

LE CARNET D'ART D'AZUR - 14

Weer in Nice, dat wil zeggen, amper terug in Nice, gebeurt er wat me, al achtendertig jaar woonachtig in Amsterdam, in geen enkele stad is overkomen. Ik heb me, op weg van het treinstation naar het hotel, net met mijn koffer en rugzak naar binnen gewerkt in een drukke tram, wanneer ik werktuiglijk mijn portemonnee (met onder meer contant geld, bankpassen en creditcard) check en voel dat die zich niet meer bevindt waar ze geen minuut eerder nog zat, in mijn broekzak. Mijn intuïtie keert zich bliksemsnel om, kijkt een vent recht in de ogen, en zegt zonder aarzelen tegen hem dat hij mijn portemonnee heeft en die acuut moet teruggeven. De kerel frommelt wat, overhandigt me mijn portemonnee en verlaat schielijk de nog niet van de halte vertrokken tram. Ik sta er zelf verbouwereerd bij te kijken en dank mijn intuïtie, waarvan ik niet meer wist dat ik die in of bij me had…

In Nice is de expositie ‘Un été pour Matisse’ nu op alle locaties te bezoeken. Dus allereerst naar Musée Matisse in de Villa des Arènes. Thema daar is de muziek in/en het werk van Matisse. Het grote knipselwerk La tristesse du roi uit 1952 is overgebracht vanuit Centre Pompidou in Parijs. Het is een bijzonder fraai, ‘muzikaal’ ding. Ook de Jazz-serie, knip- en plakwerk in boekgrafiek omgezet, oogt nog steeds prettig vitaal. En ik kijk met veel plezier en belangstelling een tijdje naar het grote, deels kubistische werk dat Matisse in 1915 schilderde naar aanleiding van een stilleven van De Heem. 

Toch stuit ik ook hier weer, vooral bij tekeningen, op een vlotheid die, in chronologisch toenemende mate, iets van achteloosheid en zelfs slodderigs heeft, iets waar je Picasso nauwelijks of niet op kunt betrappen. En Matisse’s langgerekte priesterfiguren, zoals hij, al deels invalide, die met behulp van een lange stok tekende voor zijn decoraties van de Chapelle du Rosaire, komen me, net als zijn kruiswegstatietekeningen voor diezelfde kapel in Vence, zowel qua inhoud als vormgeving bedenkelijk ‘flodderig-maar-wel-echt-Matisse-hè’ voor. Eigenlijk zijn de cijferaanduidingen op de kruisweg nog het meest geslaagd. De ontwerpen en foto’s ervan doen me besluiten die kapel maar niet weer eens te bezoeken tijdens onze aanstaande twee laatste dagen in Vence. 

Het praktisch aangrenzende Archeologisch Museum heeft voor de Matissezomer het zwembad als thema; het is gebouwd aan de rand van de resten van de Romeinse thermen hier in de wijk Cimiez. Ik betreur in stilte de suppoost die evenals ik zijn gaapaandrang moet onderdrukken, maar dan wel voor veel langere tijd, tussen de videoschermen met schier eindeloze loops van artistieke zwembadfilmpjes. Naïef had ik nog gehoopt op een schilderij van Hockney, want ik had zijn naam bij die van onder anderen Bill Viola zien staan. Ik voel me verneukt wanneer ik slechts een fragmentje uit een documentaire over Hockney voorgeschoteld krijg.

         De openbare tuin van Cimiez is bijzonder, want een soort olijfboomgaard midden in de stad. En ook de aangrenzende, uitzicht over de stad biedende kloostertuin van Cimiez is fraai. De invalide oude man aan de ingang van de kloosterkerk krijgt geld uit een portemonnee die twintig seconden lang ontvreemd is geweest.

LE CARNET D'ART D'AZUR - 13

De schrijver dient overal voldoende verstand van te hebben voor zover hij het in zijn werk (roman, beschouwing, gedicht) opneemt, al is het maar in een terzijde of bijrolletje. Laat hij iets tsjirpen, vliegen of springen naast het pad dat zijn protagonist volgt, dan moet zijn keuze van het diertje dat dit doet, wanneer hij het benoemt (waartoe niemand hem verplicht…), de biologisch juiste zijn; is het nacht of overdag maar winter dan zal het bijvoorbeeld geen sprinkhaan zijn. Een salamander glipt nooit vlug weg uit de zon in een spleet van een rotswand of natuurstenen muur, óók niet in fictie. Het gaat er daarbij niet om dat die schrijver een bioloog of expert op een bepaald terrein zou moeten zijn, maar hij moet iemand zijn die het juiste woord voor de juiste plek en situatie weet te kiezen en in elk geval niet het foute.
         Je kunt als auteur uiteraard wel je protagonisten (die ook de rol van verteller kunnen hebben) benoemings- en dus waarnemingsfouten laten maken, zoals vlinderkundige Nabokov in Lolita Humbert Humbert pijlstaartvlinders ‘kolibri’s’ laat noemen. Waarom doet Nabokov dat? In een vraaggesprek zei hij eens dat dit een van de bewijsstukken was van het feit dat Humbert en zijn auteur heel andere mensen waren. Ik lees het eerder als een indicatie van het feit dat Humbert Humbert niet zo’n goed oog heeft voor de eigenlijke natuur, niet alleen voor die van insecten en vogels, maar ook voor die van meisjes als Dolores Haze (die in haar naam al de pijn meevoert die Humbert dankzij zijn onheldere blik ten deel valt).

Een dag later dezelfde wandeling, maar dan andersom, eerst vanuit de bebouwing over de zogenaamde Romeinse weg (een deels verwaarloosd keienpad) door de bossen omhoog. Maar eerst steekt er niet ver voor me een vos over. Hij blijft een moment staan en kijkt naar me. Zal hij ooit van dat ook voor hem onverwachte beeld dromen? Vannacht?
        Langs de ‘Zone de Tir’ van een ‘Bal-trap’, een soort kleiduivenschietsport, waarbij rood gekleurde bordjesachtige schijven de lucht in worden geslingerd met de bedoeling dat ze in hun vlucht aan stukken worden geschoten. Op sommige plaatsen is de bosgrond bezaaid met scherven. Gisteren was het er stil. Nu klinken opeens luide schoten, meervoudig geëchood door de bergachtige omgeving. Er is geen schutter te zien. Het is bijzonder onaangenaam en we rennen bijna tussen de bomen verder de berg op.


Helemaal boven volgen we nog een ‘sentier botanique’. Terug beneden nog een omweggetje om de ‘Pierre de la fée’ te zien, de grootste megalithische dolmen van de Provence. De plantjes op de deksteen interesseren zich natuurlijk terecht niet voor de cultische functie ervan. 

vrijdag 12 juli 2013

LE CARNET D'ART D'AZUR - 12

Fréjus. We zijn er vrij vroeg en moeten wachten op het schoonmaken van een kamer. Dus wandelen we vanuit het oude stadje naar het nieuwe, mondaine Fréjus, een paar kilometer verderop, aan de kust. Wat een deprimerende inwisselbaarheid van luxe jachthavennieuwbouw, kant en klaar gepland en neergeplant met hotels, bars en restaurants! Doodongelukkig zou ik worden van slechts een uurtje op een van die boord aan boord liggende plezierjachten.

Gelukkig heeft het oude Fréjus daar weinig mee uit te staan. De kruisgang van het klooster van de Saint Léonce heeft een verrassing in petto in de vorm van deels aardig bewaard gebleven delen van een middeleeuws bestiarium: fantasiewezens geschilderd op het hout tussen de draagbalken van het dak. 

Verder nogal klein, dat oude Fréjus. Ook Draguignan, de volgende dag, blijkt meer een gat dan een stad, zeker tussen de middag en in de avond. Maar ik ben er zeer gecharmeerd van het door vrijwilligers gedreven Musée des arts et traditions populaires, waar met onmiskenbare liefde in beeld en opstelling didactisch wordt verteld over de oude landbouw, de jacht en imkerij, oude beroepen en de zijderupsteelt. Bovendien is de om de haverklap opklinkende lach van de waardin van Bar Les Chasseurs op de Place du Marché een zeer gulle.
         De volgende ochtend verlaten we te voet de stad en wandelen we naar Le Malmont (550 meter). Meer nog dan op fraaie uitzichten worden we getrakteerd op de vlucht van vele vlinders van allerlei soort. Deze valt daarbij het meest op:

Net als Charles Kinbote in Pale Fire heb ik, in tegenstelling tot John Shade en diens en Kinbote’s touwtjestrekker, weinig kennis van vlindersoorten. ‘It is one of the few butterflies I happen to be familiar with,’ noteert Kinbote met betrekking tot Vanessa atalanta oftewel de Atalanta of Admiraal. Die vlinder komt Nabokov voor Pale Fire niet alleen of zelfs niet zozeer van pas vanwege zijn fraaie voorkomen, maar vooral vanwege de naamgeving. De naam Vanessa is namelijk in eerste instantie afkomstig uit de literatuur: Jonathan Swift (1667-1745) creëerde die naam middels een gedeeltelijk anagram van een vriendin en geliefde, Esther Vanhomrigh, dochter van een koopman uit Amsterdam, en hij liet hem voor het eerst publiekelijk fladderen in de titel van zijn gedicht Cadenus and Vanessa. ‘Het is zo typerend voor een man van zijn eruditie,’ laat Nabokov Kinbote over Shade zeggen, ‘op zoek naar een dierbare naam, om een vlindersoort te stapelen op een Orphische godheid, en die weer boven op de onvermijdelijke verwijzing naar Vanhomrigh, Esther! In dit verband zijn een paar regels uit een gedicht van Swift (dat ik in deze uithoek niet kan thuisbrengen) in mijn geheugen blijven hangen (…).’
Als schrijver zoek je in eerste instantie naar woorden en taalassociaties, dus naar benamingen die in je kraam te pas komen waar het om dieren in je roman, verhaal of gedicht gaat. In een literair relaas of gedicht rond Napoleon en Fragonard zou bijvoorbeeld de naam ‘ijsvogelvlinder’ een Fremdkörper zijn en dat waarschijnlijk blijven, hoewel zo’n eveneens zeer fraaie vlinder eveneens in deze mediterrane contreien vliegt.
Maar vaak ook is het geluk meer met de creatieveling dan hij zelf voor mogelijk houdt. Hoe blijkt deze oranjebruine, fraai gevlekte vlinder namelijk in het Nederlands te heten, zoals ik naderhand mag vaststellen? Keizermantel! (Argynnis paphia.) Echter begin maart 1815 zal hij beslist nog niet hebben gevlogen en zullen de overwinterende rupsen, zonder dat Napoleon er enig vermoeden van had, zich nog schuil hebben gehouden in de schorsspleten van eiken.
Overigens zouden Kinbote’s aantekeningen ook weer van verklarende aantekeningen kunnen of zelfs moeten worden voorzien, enzovoort. Wat bedoelt hij bijvoorbeeld met die ‘Orphische godheid’? Ik las ergens dat de naam Vanessa ook afkomstig zou kunnen zijn van Phanes (van phainō, ‘aan het licht brengen’), de naam van een Grieks Orfische scheppings- en voortplantingsgod.

Deze hier, die eveneens met talrijke soortgenoten onze wandeling omfladderde, heb ik nog niet kunnen thuisbrengen*:

Op Corsica is vandaag de honderdste Tour de France van start gegaan.

PS 15 juli: * een Cleopatra ♂ (Gonepteryx cleopatra)?

LE CARNET D'ART D'AZUR - 11

Cannes. Niet eerder geweest. Hotel. Daarna allereerst even naar de Boulevard de la Croisette langs zee, het filmfestivalpaleis, in het plaveisel handafdrukken van cinemaberoemdheden (ze zullen er wel niet als viervoeters voor hebben hoeven staan, met hun kont naar het publiek en de stad), toeristen willen foto’s van zichzelf poserend op een met een rode loper beklede betonnen trap die ‘de’ trap zal zijn. De vaste kindercaroussel een stukje verderop heeft helemaal niets te doen ondanks zijn mooie paarden in combinatie met een knalrode Ferrari.
         Geen plaats die iets wil betekenen aan deze kust zonder Picasso. Er blijft altijd een aanleiding of thema te verzinnen. In La Malmaison aan de boulevard ‘Het naakt en de vrijheid’, tekeningen en wat andere dingen uit de collectie van een kleindochter van de kunstenaar.

Ah, Picasso is altijd goed, ik bedoel, hij maakt niet altijd even geweldige dingen, maar het niet aflaten van zijn scheppingsdrift zorgt er al voor dat zijn werk iets weldadigs heeft. (Ik houd niet zo van zuinig scheppende kunstenaars, en zeker niet wanneer die krenterigheid esthetisch en ethisch gefundeerd wordt als een garantie voor kwaliteit.) En steeds opnieuw komt er tussen dat onophoudelijke bewegen van zijn ogen samen met zijn handen iets fantastisch te voorschijn. Picasso zoekt niet door te aarzelen, maar door te doen en te doen. Opeens is daar dan zo’n trefzekere lijn, in één enkele beweging vaak, die een lichaamscontour, een heup, een dij oproept die zo sensueel en esthetisch geloofwaardig is, hoewel de opgeroepen lijven een geheel eigen anatomisch leven leiden. Het doet me enigszins denken aan de anatomische ingrepen die Griekse sculpteurs toepasten om hun beelden overtuigender te maken. En dan zoekt Picasso natuurlijk telkens al tekenend de vrouw, de erotiek die hem doet tekenen, schier onophoudelijk. Wat ik ook geweldig vind is dat hij vaak delen van tekeningen, etsen, schilderijen ver uitwerkt om de rest er dan bij te laten zitten: dat werkt zo sterk omdat het mij de mogelijkheid biedt er zelf mee aan de gang te kunnen en te blijven, maar ook omdat het nooit een truc lijkt, ik heb steevast de indruk dat hij midden in het werk weggeroepen werd, door een ander doek of vel papier dat ook ‘betekenis’ wilde… En praktisch nooit van die mismaakte aanhangsels die, zoals bij veel modernistisch figuratieve kunstenaars, armen of handen moeten voorstellen, hè, of louter ledemaat- en hoofdloze torso’s. Picassso tekent in principe tot in de tenen en vingertoppen, ook als hij die niet weergeeft.

Tijdens onze kleine wandeling door de oude bovenstad groeit de zin om nu ook de Picasso’s weer eens terug te zien in het museum van Antibes. En als we even later ontdekken dat bus 200, die staat te wachten aan een parkplein bij de boulevard, naar Antibes rijdt, is het besluit snel genomen.

         In Château Grimaldi, waar het Picassomuseum is gevestigd, hebben we nog een uur. De tijdelijke tentoonstelling met werk van modernisten als De Staël, Soulages en de kennelijk onvermijdelijke Niki de Saint-Phalle, kan ons even gestolen worden. Picasso’s Joie de vivre maakt zijn titel helemaal waar. Content nemen we de trein terug naar Cannes. En daar is het goed dat de gelegenheid waar we op het terras drinken en eten La Bohème heet.

donderdag 11 juli 2013

LE CARNET D'ART D'AZUR - 10

Eindelijk, vanuit een pijnboom aan de rand van de Jardins du MIP meldde zich gistermiddag de eerste zingcicade in zes Côte d’Azurdagen. Verder fladderde en zoemde er van alles in de lavendel-, jasmijn en rozengeurige lucht.
         Het betekent wel dat de warmte een grotere rol gaat spelen bij wandelingen zoals die van vandaag naar het bos van de Marbrière, driehonderd meter hogerop aan de noordkant van Grasse. Bij het oversteken van de zogenaamde Route Napoléon het uitzicht dat de kleine grote Fransman deels ook moet hebben gehad de ochtend nadat hij, uit zijn verbanning op Elba ontsnapt, op 1 maart 1815 in Golfe Juan was ontscheept om met twaalfhonderd man noordwaarts te trekken. Beducht voor verzet in Grasse, was hij om het stadje heen getrokken, maar boven wachtten bewoners van Grasse op hem en zijn mannen met viooltjes en wijn.

Jean-Honoré Fragonard is in maart 1815 al achteneenhalf jaar dood, geboren in Grasse, overleden in Parijs. Allerminst gelukkige laatste kunstenaarslevensjaren. Het jaar voor dat van zijn dood wordt zijn werk bij keizerlijk, dus napoleontisch decreet met dat van talrijke anderen uit het Louvre gebonjourd vanwege het te frivole karakter ervan. Het graf van de eens hooggeschatte en gefortuneerde schilder op de begraafplaats van Montmartre is er niet meer. Zo’n halve eeuw lang kwam zijn naam niet meer voor in nieuwe Franse kunstgeschiedenisoverzichten.
         Eerder, in 1790, had hij het verstandig gevonden om tijdelijk naar Grasse terug te keren, om niet het levensgrote risico te lopen samen met zijn adellijke opdrachtgevers een kopje kleiner te worden gemaakt. Hij vond onderdak in de villa van zijn neef Alexandre Maubert. Als cadeautje had hij de opgerolde schilderijen bij zich die hij tussen 1771 en 1773 had gemaakt in opdracht van Madame du Barry, de laatste favoriete van Lodewijk XV. Mevrouw vond Fragonards reeks Les Progrès de l’amour dans le cœur d’une jeune fille uiteindelijk toch niet passen bij de architectuur van haar optrekje in Louveciennes. Maar dat was uiteraard niet de reden om haar hoofd begin december 1793 in Parijs te laten rollen. Angstaanjagende en walgelijke barbaars fundamentalistische tijden…
         Les Progrès de l’amour dans le cœur d’une jeune fille kon intussen dus de salonwanden van zijn neef sieren. En dat doen die schilderijen daar tot op de dag van vandaag, dat wil zeggen, hun kopieën doen dat, want om geld verlegen, naar ik aanneem, verkocht de achterkleinzoon van Maubert ze in 1898 aan een Amerikaanse kunstverzamelaar (waarna ze uiteindelijk in de Frick Collection belandden), maar niet nadat hij er getrouwe kopieën van had laten maken, zodat de salonwanden in Grasse oogden en nog steeds ogen als in 1790!        

Alleen al het schilderij La Surprise (of La Rencontre) leent zich uitstekend voor een beschouwinkje over Fragonards erotisch bezeten dubbelzinnigheden middels compositorische elementen. Twee gelieven hebben kennelijk een afspraak in een parktuin. Zij wacht op hem, is zonder kleerscheuren – en dat is nogal wat met zoveel kledingstof – diep in de tuin, langs takken en tussen rozenstruiken weten door te dringen. Hij heeft, in een allerminst camouflerende outfit, een ladder achter tegen een muurtje gezet, om naar haar toe te kunnen klimmen. Hij staat op het punt het muurtje over te komen wanneer beiden blijkbaar worden opgeschrikt door iets buiten het linker kader: een geluid wellicht, hoewel natuurlijk niet dat van een cicade. Ook de tuinsculptuur lijkt het te horen, maar in plaats van te schrikken hebben Venus en Amor er eerder een beetje plezier om. Intussen echter moet de minnaar de zwelling van zijn begeerte in bedwang houden middels zijn linkerhand die compositorisch precies daar houvast zoekt boven op de stijl van zijn ladder... En haar schoot is gloeiend heet: geen wonder dat het geboomte er als stoomwolken uit opschiet! 


Opnieuw stoort me van alles aan dit soort geïdealiseer van adelijk beschermde erotische heimelijkheden, maar ik moet toegeven dat ik er ook wel van geniet om Fragonard c.s. te 'betrappen' op het opzettelijke gebruik van sublimaties een eeuw voor alom eros en thanatos duidende dokter uit Wenen.

PS Kijk vanuit deze Fragonard nu nog eens naar die sculptuur van Friedmann in de Meaghttuin: wat een schamele ondubbelzinnigheid daar!

LE CARNET D'ART D'AZUR - 9

Grasse, 24 juni. Kijken en ruiken hoe men parfums maakte en maakt. Vervolgens in Musée Fragonard, gevestigd in een pand in de oude smalle winkelstraat, de onbedoelde want onopgemerkte gruwel bekijken van wat een vogeltje wordt aangedaan op Jean-Honoré Fragonards Jeune fille délivrant un oiseau de sa cage, geschilderd ergens tussen 1770 en 1775.


Pour un instant, had er in de titel achter gemogen, want het meisje houdt het vogeltje aan een lichblauw lintje dat aan zijn pootjes is vastgemaakt. Maar echt gruwelijk of zielig oogt het eigenlijk niet, daarvoor is alles veel te onnatuurlijk, onecht. Een en al erotische toespelerij: de naar het licht gedraaide blik schuin achterwaarts van het meisje, niet naar haar vogeltje maar naar iemand die het zou moeten zien om het zelf te willen zijn, de gebonden vrijheid van dat vogeltje, het vogelsnaveltje al zo dicht bij haar al bijna verticale roosjesrode lipjes, de roosjes zelf, een hele, kennelijk doornloze struik waar ze middenin zit, haar ene ontblote schouder met die fallisch ogende pijpekrul eroverheen, de blos, het rode oortje, haar opgerichte pinkje, de vorm van de lintlus(t)jes waar ze haar duimen doorgestoken heeft, het vasthouden met duim- en wijsvinger van zo’n ander lusje, de plaats van het kooitje met zijn wel erg dichte bespijling…
         Zo vliegt natuurlijk zelfs het tamste losgelaten vogeltje niet, om iemand heen. En ook zó, in die houding, met zulke vleugelvormen vliegt geen enkel klein vogeltje. Zijn soort is onbepaald, het lijkt qua vorm eerder op een sterk verdwergde duif dan op een klein kooivogeltje. Misschien zit daar dan de gruwelijkheid van dit schilderijtje: dat de schilder absoluut geen oog heeft voor de individualiteit van het diertje. (Vergelijk dit eens met de geketende distelvink die Carel Fabritius zo’n honderdtwintig jaar eerder schilderde.) Sowieso, alles wat natuur is, blaadjes, bloemen, menselijk vlees, is op een zeer gekunde wijze romig gemaakt. Niets is er rauw of anders, geen spoortje ondermelk. En de rest van de wereld is hemelsblauw.

         Morgen meer Fragonard in de Villa Fragonard. Nu met een lijnbus naar de Jardins du MIP (Musée international de parfumerie) in Mouans-Sartoux, een kilometer of vijftien ten zuiden van Grasse.

woensdag 10 juli 2013

LE CARNET D'ART D'AZUR - 8

Via Paul Beers uitsluitsel van Rita Gombrowicz gekregen omtrent het kruisje op het graf van Witold:

J’ai ajouté cette petite croix quelques années après la mort de W. parce que des Polonais mettaient des croix de toutes sortes, écrivaient des lettres pour protester. J’ai demandé conseil à son neveu Jozef qui vivait à Paris. Il m’a dit d’ajouter cette petite croix parce qu’après tout, W. a été élevé dans la religion catholique même s’il était athée. Ce n’était pas un militant et il ne m’a pas donné de directive. Ses funérailles ont été laïques, naturellement. Qu’en pensez-vous?


Fondation Maeght, in de bosachtige omgeving van Saint-Paul de Vence, heeft elke zomer een thematentoonstelling. Dit keer zijn we daar zes dagen te vroeg voor. Na opnieuw door het bos te zijn afgedaald naar het voetgangersbruggetje over de Malvan (die over een maand waarschijnlijk alleen nog zijn bedding is) en richting Saint-Paul naar boven te zijn geklauterd, blijkt dat een groot deel van de expositiezalen nog niet toegankelijk is vanwege de voorbereiding van Les aventures de la vérité – Peinture et philosophie : un récit (du 29 juin au 11 novembre 2013). Misschien wachten de cicaden ook tot die openingsdag? Open is wel de zaal met wat werken uit de vaste collectie.
Wat heb ik toch? Word ik inderdaad een zuurpruim of een grumpy old man? Opeens bevalt me ook het een en ander niet aan het grote schilderij La vie van Marc Chagall: ik vind de ‘invulling’ van de tussenruimten, de ruimtes tussen de figuurtaferelen zo neutraal, nietszeggend, onbenut – wat overigens niet wil zeggen dat ik ze opgevuld zou willen zien. Of heb ik zin om te mopperen over de ongetwijfeld zo bedoelde naïeve vormgeving van de figuren? Toegegeven, het is en blijft een fraai ritmisch, beweeglijk verhalend geheel.
         Gelukkig stuit ik buiten op iets echt lelijks en naïefs of, beter, op een door een volwassene verwezenlijkt puberaal idee: van een zekere Gloria Friedmann, Elle, uit 2011. Je wil er acuut niet over denken wat ermee wordt ‘bedoeld’ of ‘uitgedrukt’, omdat je bang bent de banale prietpraat al te kennen… Als het nu nog sterk van vorm en illusionistisch geslepen was! De sculptuur van Arp op de achtergrond kijkt er ook al scheel naar. 

De kunstenares (van mijn leeftijd) blijkt hier net een tentoonstelling te hebben gehad. Opgezette herten op in een kale zaal gestrooide herfstbladeren, ecologie, feminisme, dood, dat soort werk. Het zij zo.
         Maar de dood blijkt zich hand in hand met de kitsch letterlijk om de hoek voort te zetten: 

Het staat er kennelijk net, op de binnenplaats, gezien het zwarte afzetband eromheen. Mogelijk in het kader van de aanstaande thema-expositie. Of is het een recente ‘aanwinst’ van de Fondation? Er staat ook nog geen bordje met gegevens bij. Maar het is uiteraard Jan Fabre himself die daar in Hugo Bosskostuuum op de schoot van moedertje Dood ligt! Hier en daar zit natuurlijk (… een raar woord hier, want kunstmatiger kan het nauwelijks) een kever op zijn pak, er moet een worm uit zijn oor lijken te komen en er zit een vlinder op zijn wang. Zijn de cicaden daarom, walgend, massaal uit de pijnbomen gevlucht?
         Een ‘ding’ als dit doet niets anders dan me ergeren. En dat allerminst op de wijze die het mogelijk beoogt: het schokt me niet, ik vind het niet stuitend, het maakt me niets uit dat het door katholieken als blasfemisch kan worden ervaren, het doet me niet anders nadenken over mijn of het leven, het zet me op geen verkeerd been, laat staan dat het mijn benen onder me vandaan slaat, enzovoort. Het ergert me omdat het me laat zien en doet beseffen wat in de vigerende, kapitaalgedreven kunstwereld salonfähig is. En omdat het me bijna moedeloos maakt, elk kijkplezier ontneemt. Dit soort potserige iconografische en zelfingenomen Spielerei dus, deze duur betaalde edelkitsch, deze Pradakunstgrasmaaierkunst. Ik zou me echt dood schamen wanneer ik mezelf als kunstenaar zo zou zien liggen – een onmogelijkheid, want dan zou ik ook nooit zoiets hebben laten uitvoeren, maar ik bedoel… Wat een even onbenullige als (juist daardoor, vanwege de er met laconieke vanzelfsprekendheid door ingenomen plaats in het mondiale kunstzinnige milieu en de geur van sacrosanct kapitaal die er penetrant steriel omheen hangt) stuitende hybris. Het gaat me er daarbij niet om dat Fabre niet met eigen handen maanden in steen heeft staan hakken, maar zijn idee op maat heeft laten uitvoeren middels geavanceerde technische procédés; alle technieken en kunstgrepen zijn geoorloofd, al blijf ik een op zijn minst lichte voorkeur houden voor het ‘echte’ handwerk. Glamourwerken als dit dragen ertoe bij dat ik me in musea en andere expositie-instituten voor hedendaagse kunst steevast bekocht voel en er dus steeds minder wil komen.

         Nee, ik laat me er niet toe verleiden dit ding te vergelijken met de piëta van Michelangelo. Ik sla het glossy kunstmodemagazine Fabre gewoon dicht.

dinsdag 9 juli 2013

LE CARNET D'ART D'AZUR - 7

Gedurende de wandeling van drieëneenhalf uur van Vence naar Tourettes-sur-Loup, grotendeels over onverharde weggetjes en paadjes door eikenbossen, afzakkend naar en klimmend uit het dal van respectievelijk de stroompjes Malvan en Clarel, is het kennelijk nog steeds een paar graden onder cicada, wat voor de zich fysiek inspannende mens niet onaangenaam is, maar ik zou er langzamerhand toch wel eens eentje willen horen ‘zingen’.
 Zou zo’n cicade daar zelf ook naar zitten te verlangen? Waarschijnlijk niet.

Terug in het hotel en daar in de tuin, lees ik allereerst het een en ander in een toeristische folder over Grasse en Fragonard. En noteer: ‘Kan mooi te mooi zijn wanneer gevaar ontbreekt? Maar ontbreekt ooit gevaar?’
         Daarna vervolg van de lectuur van Bleek vuur/Pale Fire. Hoe vaak heb ik dat boek al ‘gelezen’ of ben ik er opnieuw aan of in begonnen? Wordt het niet tijd te concluderen dat het Nabokovs weliswaar noodzakelijke maar mislukte project is? Meer dan eens lees ik over de eigenlijke meeslependheid ervan. Hier, in Verstegens nawoord bij zijn tweede, herziene vertaling: ‘(…) de indruk kon ontstaan dat het slechts voor fijnproevers was bestemd, terwijl deze roman zo meeslepend is, zozeer een zinnelijk genot om te lezen, dat hij kan worden gerekend tot Nabokovs toegankelijkste werk.’ Dat is deprimerende, zelfvertrouwen ondermijnende praat voor wie zich erdoor laat overbluffen.
         Pale Fire is een sektietafel waarop een in stukken gehakt, gezaagd en gesneden lijk zodanig is arrangeerd dat het een buitenstaander (de lezer) de grootste moeite kost om er weer een anatomisch logisch geheel van te maken en tegelijkertijd, al doende, uit die gegeven decompositie de aard en mate van gestoordheid van de patholoog-anatoom af te leiden. 



Romans van Nabokov zijn steevast gelaagd, maar ze zijn altijd te lezen op hun huid, hun eerste oppervlak. Pale Fire ontbeert die huid, die ‘oppervlakkigheid’. De lezer beseft niet gaandeweg dat hij eveneens gaandeweg óók iets van een forensisch onderzoeker zou moeten hebben, hij kan zich bij Pale Fire van meet af aan geen andere houding veroorloven: hij kan zich juist niet laten meeslepen en dus ook niet laten af- of misleiden, maar moet onmiddellijk zijn leesarchief op orde houden om te kunnen reconstrueren wat iemand voor zijn pathologische lol heeft gedeconstrueerd. Het kunstje van Pale Fire mist de kunst van de verleiding. Dat Nabokov in staat is tot het schrijven van fraaie beelden en observaties verhelpt dat euvel niet. Nabokov heeft hier de lezer met een probleem opgezadeld in plaats van een probleem met een lezer.

PS 15 juli: Pale Fire als een hyper hyperlinkroman van kort vóór de definiëring van de hyperlink.

maandag 8 juli 2013

LE CARNET D'ART D'AZUR - 6

‘Gezellige wandeling met mijn hondje Psina. In het cafétje, op het plein, schilders… (er zijn er veel in Vence). Bier, whisky… Ze zeggen ‘O, zij gaat nu met die…’ Chagall, Dubuffet en Papazoff. Mistral. Het tafeltje heeft een te korte poot. Ik moet lucifers kopen. Hoed.’ – Witold Gombrowicz, Dagboek 1966 (vertaling Paul Beers).
         In wiebelende terrastafeltjes is Vence nog altijd gespecialiseerd. Gevierde kunstenaars bezoeken het stadje volgens mij allang niet meer, laat staan dat ze er wonen (zoals Chagall, die in 1966 verkaste naar het naburige Saint-Paul de Vence) of er en plein air zitten te werken (zoals Chaim Soutine, die er in 1929 de boom schilderde, een fraxinus, die er nog steeds staat, zij het met wat hulpstukken, maar met een volle groene kroon). 


Op de naambordjes op de kleine woningen in het ‘schilderachtige’ ellipsvormige centrumpje en de directe oude bebouwing eromheen, lees je, zoals in veel oude Franse stadjes, inmiddels veelvuldiger namen van Noord-Afrikaanse dan van Franse origine. En de whisky heeft het moeten afleggen tegen glazen thee. Wat allerminst wil zeggen dat er geen alcohol meer wordt gedronken door de Fransen! Wat dat betreft leveren ze nog steeds een geheel ander dagelijks beeld op dan de Grieken met hun koude koffies (frappé) en de Italianen die nooit zo sjofel zouden willen ogen. Santé!


’s Avonds op de restaurantterrassen ook geen nieuwrijke Russen zoals die zich in Nice manifesteerden. Twee zwaarlijvige Russische stellen bestelden er, aan de tafel naast de onze op de Cours Saleya, de ene schaal oesters na de andere en daarna nog verschillende gebakken vissoorten, alles telkens verorberend in een mum van tijd, als om zo gauw mogelijk weer te kunnen bestellen. De dames lieten tussendoor bij herhaling demonstratief, dat wil zeggen, alles behalve protesterend zien dat Prada een heel duur merk is voor zeer goedkoop uitziende handtassen.

         Morgenavond zal de maan zich volrond tonen.

LE CARNET D'ART D'AZUR - 5


Het eerste bezoek die middag is, uiteraard, dat aan Witold Gombrowicz. Niet om hem te raadplegen omtrent de Matissehoogmis die aanhoudend wordt gecelebreerd, want dat hij het met me eens zou zijn (geweest) spreekt voor zich.
We komen al vele jaren in de zomer in het hotel waarvan de terrasgewijs oplopende tuin met zijn hoogste en verste hoek praktisch raakt aan een muurhoek van de begraafplaats van Vence. De allerminst gapende afstand tussen het voeteneinde van zijn graf en het hoofdeinde van ons hotelbed bedraagt zo’n honderdvijftig meter. Overigens kwam ik al in dat hotel toen ik er nog geen weet van had dat Gombrowicz’ schedel er zo dicht bij de mijne rustte.
Ik heb nog geen keer een andere bezoeker bij zijn graf gezien. De samenstelster van Gombrowicz’s Grimaces (New York 1998), Ewa Płonowska Ziarek, noteert in haar voorwoord dat een vriendin, ‘die Gombrowicz voor de eerste en laatste keer ontmoette tijdens zijn begrafenis’ [sic], haar vertelde dat het alleen maar ‘fitting’ was dat Gombrowicz op zijn laatste reis niet werd begeleid door literaire figuren maar door een groep jonge hippies… Ik heb het werk van Gombrowicz nooit echte hippiekost gevonden!
Nu staat er slechts een bloempotje met een verpieterd plantje op de deksteen. Nee, dat is niet waar: er liggen ook twee muntjes, die vanwege het feit dat ze daar door iemand uit Polen, naar ik aanneem, zijn neergelegd hun geringe monetaire waarde (21 groszy = 5 eurocent) in onuitrekenbare mate overstijgen:

In Vence zelf weet beslist zo goed als niemand wie Witold Gombrowicz was en is. Niets is er naar hem of zijn werk vernoemd.

Slechts een onopvallend bordje tegen de Villa Alexandrine aan de Place du Grand-Jardin maakt er melding van dat hij daar de laatste jaren van zijn leven, praktisch tot aan zijn dood, in een appartement woonde.

Ik vind dat stuitend. En ik vind dat ook fijn, om er zo een beetje met hem alleen te zijn. En ik vind het stuitend dat ik dat ook fijn vind. En ik vind het ook weer fijn om het stuitend te vinden dat ik dat ook fijn vind… Ik vind het…, ik vind…, ik…, ik…, ik…


BIJ EEN GRAF IN VENCE


Ben je met het verstand stil nog altijd bang
om bang over te komen? Terwijl trans-Atlantisch
nog altijd jongens wang aan wang met elkaar
de tango dansen, rusten je restanten dans une

tombe à Vence. Wat rest is frictie van fictie en
werkelijkheidservaren. Maar dat is ook meteen
al wat er is. Slim is dom, zei je, keer op keer,
Gombrowicz, katholiek zonder eindrijk; geloof

verloren in zoiets als heer, vader en heilige geest.
Beleven bleef je het in de zoon alleen, met de wil
te ontkomen, al was het slechts in geschreven
dromen, aan wie om je heen je aldoor vormden

en vervormden, door hen vastgenageld zonder
kans ooit te worden afgenomen van de smart.
Gegrepen begrepen heeft dat degene die onder
je geboortejaar ter rechterzijde het kleine kruis

aanbrengen liet. Leid ons in bekoring, maar
verlos ons van het begaan van daden die eruit
voortkomen om ons eraan te laten lijden. Weet
je dat het voor het eerst sinds tijden is dat ik,

ík bid? Al weet ik niet tot wat of wie, wel dat
ik het net zo goed kan laten als dat ik het doe.
Excuus trouwens voor de vetvlek in mijn broek.
Bij de lunch vanmiddag aten we kippenragout.

LE CARNET D'ART D'AZUR - 4

’s Ochtends, voordat we uit Nice vertrekken, nog even terug naar het museum voor hedendaagse kunst, waar de zalen die zijn ingericht in het kader van de Matissezomer inmiddels geopend moeten zijn.


Bonjour Monsieur Matisse! Rencontre(s). Ik houd die ontmoetingen snel voor gezien. Praktisch niets anders dan werken met Matissebeeldcitaten. Niki de Saint Phalle die een stuk Matisse heeft ingenikiseerd, zoals Roy Lichtenstein een Matisse heeft verlichtensteind… Ware ontmoetingen van kunstenaars met het werk van andere kunstenaars zouden toch op andere wijze moeten kunnen doorwerken? Maar misschien houd ik ook niet zo van het werk van Matisse zelf? Wat zijn diens mensfiguren vaak ook lelijk! Dat zie je opeens des te beter wanneer je ze geciteerd op werken van anderen tegenkomt. Eerst denk je nog dat de citerende artiest zelf klunzig heeft gekopieerd – totdat je een reproductie van het origineel erbij houdt!

Zou het niet zo zijn dat Matisse zo’n kunstenaar is op wiens werk nauwelijks nog een juiste, dat wil zeggen, in hemelsnaam heldere kritische blik mogelijk is, vanwege de aanhoudende bewieroking ervan? Dat hij zijn ogenschijnlijk onwankelbare reputatie te danken heeft aan het celebreren van de Cultuurhoogmis waar Witold Gombrowicz zo de schurft aan had, de misdienst die nu weer een zomer lang in Nice wordt gevierd ter ere van hem en het kapitaal dat zijn werk vertegenwoordigd?

‘Je lijkt wel een zuurpruim,’ zegt mijn partner. ‘Hopelijk een azuurpruim,’ meen ik gevat te antwoorden, maar ze kan er niet om lachen.

LE CARNET D'ART D'AZUR - 3

De flanken van de rotsige kasteelheuvel zijn onbegaanbaar steil behalve aan de noordzijde. Aan die kant bevinden zich imposante oude begraafplaatsen. Allereerst kom ik, afdalend, op de joodse begraafplaats, om er een moment van tussen twee tombes te worden aangekeken door een kleine bruingrijze kat met wat even een Nietzscheaanse snor lijkt, maar een net gevangen vogel is. Ik had een gewaarschuwd man kunnen zijn, maar heb nu pas oor voor het zich almaar verplaatsende tsjink tsjink van een stel merels.
De christelijke begraafplaats ernaast maakt met zijn elkaar de loef afstekende grafbouwsel en -zuilen in eerste instantie een bijna onwezenlijke indruk. Alsof alles moet en wil afleiden van wat eronder en erachter zit.
        Is een begraafplaats een plek, misschien de enige, waar kitsch esthetisch acceptabel is? Vanwege of omwille van de piëteit jegens zowel doden als nabestaanden? De doden lijk je in elk geval moeilijk nog iets kwalijk te kunnen nemen van hoe ze zijn bijgezet en waarmee ze omgeven zijn, zelfs wanneer ze een en ander ‘zelf’ bij leven zo hebben bedacht en bepaald.
         Maar neem zo’n jonge vrouw die voor eeuwig bedoeld in onvergankelijke schoonheid én onstilbaar verdriet dag en nacht, zonder een moment te wijken, bijvoorbeeld omdat ze eindelijk eens iets zou moet eten of naar de wc zou moeten, tegen iemands tombe aanhangt.
Een ‘beeld’ als dit wekt onmiddellijk het gevoel in me dat er iets niet klopt. Maar wat? Het veroorzaakt in elk geval een geheel andere emotie dan die het manifest wil bewerkstelligen. Het maakt me kregelig. Wie en wat denkt die dode wel dat hij is! Het is zo… aanmatigend.
         Voor mijn geestesoog verschijnen enkele ‘rouwbeelden’ die ik juist wel ontroerend vind. Daarbij de piëta van Michelangelo in de Romeinse Sint Pieter, hoewel ook dat beeld ingrediënten heeft die apert tot kitsch kunnen leiden: een prachtig, grotendeels naakt lichaam van een dode man van drieëndertig op de schoot van een mooi meisje van achttien…

Is dit het niet wat ik zou willen blijven mogen willen?

Door een heel knap meisje maagdelijk voortgebracht
dat voorts drieëndertig jaar met ouder worden wacht
om me, groot en bloot, op haar kuis bedekte schoot
te laten liggen, als na een kleine dood, volbracht.

Hoogstens kan ik nog meedingen in een ranzige
studio naar de rol van oudere heer die een jonge
snol verkracht, terwijl mijn hoogbejaarde moeder
onwetend op haar allerlaatste verschoning wacht.

Is dat het wat ik zou willen blijven mogen niet willen?


Dat schreef ik een jaar of zo terug. Mijn moeder leeft niet meer.

zaterdag 6 juli 2013

LE CARNET D'ART D'AZUR - 2

Kun je als hedendaags kunstenaar het woord ‘schilderachtig’ of ‘pittoresk’ nog met goed fatsoen gebruiken? De oudste deel van Nice blijft er in elk geval steevast om vragen.
Beneden naast Hotel Suisse kun je met een lift de Colline du Château op. Boven is een mooi park met weer uitzichten over de stad, de hele Promenade des Anglais, de zee en de oude haven. Er zweven enkele krijsende meeuwen boven deze begroeide stadsrots. Helaas heb ik geen brood bij me om ze er iets van toe te werpen. De temperatuur is aangenaam maar nog niet bepaald zuidelijk zomers, want waar zijn de Franse zangcicaden? Zo gauw die, dat wil zeggen de mannelijk exemplaren zich laten horen, weet je dat het minstens een graad of 25 is. Ik weet niet hoe dat in de Verenigde Staten is, heel veel zullen de types daar niet van de Europese verschillen. Over de hele wereld leven behoorlijk wat soorten. In het gedicht ‘Pale Fire’ van John Shade, opgenomen in het gelijknamige boek van Vladimir Nabokov, die het gedicht van commentaar laat voorzien door Charles Kinbote, komt een exuvia van een cicade voor, een achtergelaten vervellingshuid. Regels 236-240:
(…) Espied on a pine’s bark,
As we were walking home the day she died,
An empty emerald case, squat and frog-eyed,
Hugging the trunk; and its companion piece,
A gum-logged ant.
                            That Englishman in Nice,
A proud and happy linguist: je nourris
Les pauvres cigales – meaning that he
Fed the poor sea gulls! (…)

Puur intuïtief heb ik Pale Fire als enige lectuur voor onderweg bij mijn bagage gestopt, dat wil zeggen, een uitgave van de Engelstalige tekst uit 1962, samen met de Nederlandse vertaling ervan uit 1995, onder de titel Bleek vuur vervaardigd door Peter Verstegen. Ja, ik wist dat Nabokov het een en ander had met de Côte d’Azur, en speciaal met Nice en zijn achterland. Als kleuter reisde hij al met zijn familie naar Nice. In de tweede helft van 1937 verbleef hij met vrouw en zoontje in respectievelijk Cannes en Menton. En hij liet de dertienjarige Humbert Humbert in 1923 aan de Franse Rivièra hopeloos verliefd worden op Annabel Leigh. Had ik daarom niet beter Lolita weer eens kunnen meenemen? Of wist mijn intuïtie nog wat ik(zelf?) gelezen maar vergeten was: dat Vladimir Nabokov eind 1960 een appartement betrok aan de Promenade des Anglais (nummer 57, appartement 3) om er te kunnen werken aan het gedicht van John Shade?
Hoe dan ook, opeens sta ik dus zomaar met die woordspelerige Engelsman uit dat gedicht onder de meeuwen van Nice bij het uitblijven van het geluid der cicaden!
Wat merkt Kinbote bij die vondst van een cicade-exuvia op? ‘Dit is, naar ik begrepen heb, het semi-transparante omhulsel dat op een boomstam wordt achtergelaten door een volwassen cicade die de stam op is gekropen en zich van zijn huid heeft ontdaan,’ zegt hij in de Nederlandse vertaling. ‘Shade zei eens,’ aldus Kinbote, 'dat hij een collegezaal met driehonderd studenten had gevraagd hoe een cicade eruitzag en dat er maar drie waren geweest die dat wisten. Onwetende kolonisten doopten de cicade “krekel”, wat natuurlijk een sprinkhaanachtige is, en dezelfde absurde fout is gemaakt door generaties vertalers van La Fontaine’s La cigale et la fourmi (zie regel 243-244). Het pendant van de cigale, de mier, staat op het punt in amber te worden gebalsemd.’
So far so good. Hoewel… Het Engelse ‘amber’ staat hier natuurlijk voor barnsteen, gefossileerde hars, dat in het Nederlands ook wel minder juist amber wordt genoemd. In het transparante barnsteen worden vaak insecten aangetroffen. De Romeinen namen terecht aan dat barnsteen vloeibaar was toen het insecten insloot en ze noemden de steen daarom succinum: gumsteen. In Shade’s gedicht is de mier derhalve ‘gum-logged’. Tussen de regels door wordt duidelijk dat Charles Kinbote in tegenstelling tot John Shade, zoon van een ornithologenpaar, geen echte insectenkenner is. En dan is het bij Nabokov altijd oppassen geblazen, want maar wat graag laat de auteur, zelf vlinderkundige van beroep, zijn leken vergissingen begaan. En zeker voor vertalers betekent dit dat angels en klemmen te verwachten zijn. Hoe luiden nu de Nederlandse versregels betreffende de cicade-exuvia?

(…) Bespied op een pijnbast,
Op weg naar huis, de dag dat zij verdronk,
Een larvehuid, padachtig aan de tronk
Gehecht, groen als smaragd; en zijn pendant,
Een mier, in hars gestrand. (…)

In zijn nawoord zegt de vertaler dat hij zich aan de dichtvorm heeft gehouden (dus lettergrepen heeft geteld en het rijmschema heeft gevolgd), hoewel Nabokov zelf ‘zich een heftig tegenstander’ heeft ‘betoond van deze werkwijze (…).’ Misschien had Nabokov toch niet zo’n ongelijk, want er gaat nogal wat mis in deze luttele vijf regels. Dat ‘in hars gestrand’ is een aardige vondst, als je bedenkt dat barnsteen meestal als aanspoelsel op stranden wordt gevonden. Maar het ‘bespieden’ van een holle, levenloze huid is nogal ridicuul, het meteen over de wijze van doodgaan (van Shade’s dochter Hazel) hebben is vrij draconisch, allee, maar een padachtige larvehuid...?
         Het lege omhulsel is bij Shade frog-eyed en dat is geen pars pro toto: de laatste nimfhuid heeft uitpuilende ‘ogen’, net als het imago dat eruitkwam, als een kikker. En cicaden hebben een onvolledige gedaanteverwisseling met een nimfstadium (waarin de nimf meerdere malen uit haar vel groeit). Met andere woorden, er bestaat bij de cicade niet eerst een wormachtige larve, zoals bij veel andere insecten. Professor Nabokov zou hier geen moment aarzelen om zijn rode potlood onverbiddelijk zijn werk te laten doen, hoe keurig er ook werd geteld en gerijmd.
         Nog even terug naar het commentaar van Kinbote. ‘Ignorant settlers had dubbed it “locust”, which is, of course, a grasshopper,’ merkt die op. De Nederlandse vertaling heeft hier echter juist méér gelijk dan de originele tekst, want de fabel van La cigale et la fourmi wordt steevast vertaald met De krekel en de mier en The Cricket and the Ant en Die Grille und die Ameise. Met zijn ‘locust’ (‘a large, mainly tropical grasshopper which migrates in vast swarms and is very destructive to vegetation’ – Oxford English Dictionary) zit Kinbote ernaast. Maar het is een vertaalfout hem hier te verbeteren: Kinbote is namelijk, zoals gezegd, allerminst een kenner, en dat behoren we ook in het Nederlands te kunnen constateren.
Uiteraard check en vergelijk ik dit allemaal pas uren later, met de twee uitgaven bij de hand, in een hotelkamer. Uit de bomen op de Colline du Château klinken nog altijd geen insectengeluiden, maar in de grijze lucht erboven krijsen les pauvres cigales nog steeds.