dinsdag 24 juli 2012

EEN WIJZE VAN GEBEUREN

De afgelopen vijf dagen heb ik gewerkt aan wat een essay bleek te worden. Telkens zette ik een deel ervan op Nonnolles, om aan een vervolg te beginnen, dat vervolgens ook werd gepubliceerd, enzovoort. Dat is opgelopen tot zes delen, dus zes postings. Vandaag schreef ik het zevende en voorlopig afsluitende deel. Reden om de afzonderlijke Nonnollespublicaties op te doeken en ze alle zeven samen, dus als geheel beschikbaar te maken.

'Een wijze van gebeuren' is was tot 9 augustus 2012 hier te lezen.

maandag 23 juli 2012

EEN SCHIJN VAN LEVEN

Op zijn Knackblog memoreert Benno Barnard wat Gerrit Komrij in 1977 flikte. Natuurlijk vergeten en vergeven we dit, als zo veel meer, niet. Integendeel, waar mogelijk betalen we met gelijke obool terug.

Voor de onwetenden en vergeetachtigen een passage uit de Elburgbiografie van Jan van der Vegt (De man met de drietand - Leven en werken van Jan G. Elburg 1919-1992, Amsterdam 2012 - pagina 324):

'Op 8 juni 1976 stierf Paul Rodenko (...). Een jaar later, op 9 juni 1977, overleed Hans Andreus [pas 51 jaar oud - HB] (...)
Door zijn sympathie voor Andreus was hij [Elburg - HB], hoewel niet zo gauw gechoqueerd, zeer verontwaardigd toen Komrij, wie geen zee te hoog ging om de Vijftigers (op Lucebert na) onderuit te halen, een paar weken na de dood van Andreus in zijn gedichtenkroniek in NRC Handelsblad een honend commentaar gaf naar aanleiding van een van diens latere liefdesgedichten en daarin schreef: "Door als een gek te sterven en te herdenken wekken ze nog een schijn van leven." De schampere opmerkingen van Komrij over zijn optreden bij Poetry had Elburg met vrolijke spot beantwoord, maar dit ging hem te ver. Hij reageerde deze keer niet; deze uitlatingen waren hem te min voor polemiek. Elf jaar later schrijft hij aan Hans van Straten dat hij toen "danig opgewonden" was "over het stinkstukje van Komrij bij Hans' dood", vooral "om de smerige streek die hij daarmee Hans' weduwe flikte".

dinsdag 17 juli 2012

AFSCHEIDSCOLLEGE WIEL KUSTERS

Volg alsnog het alleen al qua vorm verrassende en boeiende afscheidscollege van Wiel Kusters te Maastricht op 1 juni j.l., met en o.a. over Harold Pinter.

woensdag 11 juli 2012

DE LOGEERPARTIJ 3




In zijn Beste Gerrit, groot idool, goede vriend vermeldt Tom Lanoye dat hij, in navolging van Lord Byron en Gerrit Komrij, zijn gifpijlen richtte op Remco Campert ‘als vaandeldrager van de Vijftigers’, om er ogenblikkelijk een soort excuus vanwege toenmalige groeistuipen met inherente adolescentenzonde op te laten volgen, want ‘Later zou ik ook met Remco Campert bevriend raken.’ Het is maar dat wij het weten en vooral dat vriend Remco geen graatje in de keel zal blijven steken. Bien étonnés…
          In elk geval vraag ik me af waarom ik, als krantenlezer (oplage van De Standaard ca. 110.000, die van NRC Handelsblad ca. 200.000), zoiets zou moeten vernemen. Lanoyes tekst opent ook al met een bijna meisjesachtige zwijmelverklaring uit en in het privédomein: ‘Ik zag jou voor het eerst in Gent (…)’, om te vervolgen met een beschrijving van Gerrit Komrij die in een zijden kamerjas ‘imposant’ op de cover van de Haagse Post ‘prijkte’, met naast hem een stralende Charles: ‘Jong en knap en heerlijk arrogant, your own private Bosie.’
Ik heb er werkelijk geen idee van hoe die Charles eruit ziet. Wat is zijn achternaam? Wat doet hij voor de kost? Zou ik dat wél moeten weten? En wat is een ‘Bosie’? Een foute vraag, zo blijkt na wat gegoogel, want Bosie is de bijnaam van Lord Alfred Douglas, minnaar van Oscar Wilde…
          Intussen denk ik: als middendertiger al zo prominent dat hij op het omslag van een weekblad mag prijken – dat heeft het gros van zijn menselijke doelwitten hem niet nagedaan.

Die introductie blijkt spoedig ook al de inhoudelijke kern van Lanoyes tekst te bevatten. ‘Jij bevrijdde een hele generatie nichten van de doem om nicht te zijn,’ beweert Tom Lanoye. ‘Een hele generatie’: is dat, afgezien van het zelfstandig naamwoord waarachter ik in biologisch opzicht in dit verband even blijf haken, niet ietwat overdreven? Ik weet althans zeker dat mijn dierbare broer, ongeveer van Lanoyes leeftijd, het zonder Komrij heeft kunnen stellen. Maar ik kan me voorstellen dat iemand, in dit geval Komrij, voor Lanoye persoonlijk zo’n rol heeft kunnen vervullen. Persoonlijk dus.
          Even later moet ik namelijk gauw checken wat voor drukwerk ik ook alweer in handen heb, waar ik me ook alweer bevind, want het lijkt er verdacht veel op dat ik met een uitgave van Privé of Story bij de buurtkapper zit.
          ‘Het anker van mijn bestaan, de ploegsteert van mijn existentie, mijn René – zeg maar: my own private Charles’ heeft Tom Lanoye te danken aan Gerrit Komrij. Opnieuw: ik heb er werkelijk geen idee van hoe die René eruit ziet. Wat is zijn achternaam? Wat doet hij voor de kost? Zou ik dat wél moeten weten? Wat een ‘Charles’ is, weet ik intussen, hoewel ik er nog steeds geen idee van heb hoe die eruit ziet en wat…
          En opnieuw vraag ik me af waarom ik dat allemaal zou moeten vernemen, wat het mij aangaat en zal kunnen schelen dat Tom in Portugal van Gerrit met René in een echt bed mocht slapen in plaats van in een tentje…
Betaal ik dáár abonnementsgeld voor? Zijn Hyves en Facebook soms voor niets uitgevonden? Dáár mag en moet je jezelf tenminste eerst nog als ‘vriend’ aanmelden! Want zó heeft Jan en alleman zijn privéverhaaltjes, daar hoef je allerminst schrijver voor te zijn. Waarmee ik overigens zulke incidenten in een persoonlijk mensenleven allerminst wil bagatelliseren; ik ben zelfs van mening dat de literatuur zich met zulke concrete gebeurtenissen en persoonlijke anecdotes dient bezig te houden, veeleer of eerder dan met de grote lijnen van de algemene mensheidsgeschiedenis. Juist om te laten zien dat het persoonlijke in zijn waarde moet worden gelaten door het daar te laten waar het hoort.
Maar bijzonder veel literaire bedoelingen, kenmerken en kwaliteiten tref ik in de tekst van Lanoye niet aan. Hoewel…

Er is één stijlvorm die zijn tekst domineert en stuurt. Lanoye richt zich niet tot mij als lezer, maar tot Gerrit Komrij, ‘groot idool, goede vriend’. Niet ik word toegesproken, Komrij wordt aangesproken.
Maar die is toch dood?
          Gelooft Lanoye in een voortbestaan na de dood, in een hiernamaals, ziet hij Komrij nu ergens op een wolk zitten en op ons neerkijken? Ik geloof niet in zoiets, maar dat neemt niet weg dat ik ooit ‘Jij’ zei tegen een houten kist waarvan ik wist dat mijn vader erin lag, en dat ik rare woordjes sprak tegen een kat die levenloos op mijn schoot lag. Van dat tweede was slechts één iemand getuige, bij dat eerste waren meerdere mensen aanwezig, maar dat waren wel stuk voor stuk mensen die de overledene medetutoyeerden omdat ze hem in leven persoonlijk gekend hadden en op de een of andere wijze van hem hadden gehouden.
          In dit geval echter voel ik me ongevraagd en ongewild bij iets persoonlijks betrokken, en door en voor de publieke celebratie ervan, geloof ik, als niet-in-het-Komrij-wezen-gelovige, gebruikt. Ik wil niet in die Kerk.

DE LOGEERPARTIJ 2


[Hier voor deel 1]

Tom Lanoye roemt Gerrit Komrij om diens ‘eloquente scheldstukken’. Voor mij heeft Zijne Eloquentie met zijn gescheld en gekrenk er vooral sterk toe bijgedragen dat we in Nederland ook op cultureel gebied in onhoffelijke tijden terecht zijn gekomen. Wat te denken van bijvoorbeeld het stuk, handenwrijvend geselecteerd voor De Nederlandse literatuur in 100 en enige polemieken, over een roman van een Vlaamse schrijfster, waarin de grote dictaatdoorbreker zich al meteen eloquent introduceert met het dubbelzinnige gebruik van het woord ‘gleuf ’ in de allereerste zin, en waarin het vervolgens heet dat de schrijfster op de omslagfoto eruit ziet ‘als een soort oppertrol’, voorts als een ‘poeslieve gifmengster’, waarna de volgende, artistiek prangende vragen worden gesteld: ‘Hoe krijgt een trol zo’n dik boek vol?’ en ‘Zou het mens paardentanden hebben?’
Smeerlap, denk ik dan. Gaat het eigenlijk, uiteindelijk, feitelijk, wezenlijk wel eens om iets anders dan privéoorlogjesgedoe, vanuit een stelling die is afgedekt door het camouflegenet van de literatuur, vraag ik me af. Want laten we wel wezen, met zijn eigen creatieve productie op het gebied van proza en poëzie was Komrij niet veel meer dan een aardige kletskoekjesbakker, en beslist niet wat Hare Majesteit van hem mag beweren, een ‘groot dichter’.

[Is vervolgd]

zondag 8 juli 2012

DE LOGEERPARTIJ 1


Het stuk dat Tom Lanoye ter nagedachtenis van Gerrit Komrij schreef en gelijktijdig in de twee kwaliteitskranten NRC Handelsblad en De Standaard kon publiceren, zal ongetwijfeld een literatuur- en cultuurhistorisch interessant document blijven. Het laat namelijk nogal wat zien van de vigerende literair-culturele optiek en machtspolitiek.
          Komrij wordt door Lanoye geprezen voor het doorbreken ‘van het dictaat van het experiment en de “literaire vernieuwing” die al een tijdje waren ontaard in een nieuw keurslijf, in verdrukkende artistieke normen.’ Komrij haalde, volgens Lanoye, ‘die verstarde canon onderuit met [zijn] bewust archaïserende taal, met die ene controversiële bloemlezing (…) en met een lawine van eloquente scheldstukken, verzameld in bundels als Papieren tijgers. Wat de Vijftigers hadden betekend voor de literatuur van hun ouders, betekende [hij] voor hun gevestigde Zelf. Een corrigerende schok. Tegelijk betekende [zijn] bloemlezing veel meer dan dat. [Hij] schonk ons Anna Bijns en zo vele anderen terug, plus de durf hen weer te bewonderen. [Hij] gooide de deuren open naar kamers die voorgoed afgesloten hadden geleken.’
          Wat tijd betreft heeft Lanoye het over het begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw. Die bloemlezing was in 1979 verschenen.

Bij dit soort minimale schetsen van een literair klimaat in een bepaalde korte en nog niet zo lang geleden verstreken periode, vraag ik me steevast af wat er werkelijk toen op barometers en thermometers af te lezen was. Wat was die ‘canon’ en hoe ‘verstard’ was die toen in feite? Wat proza betreft: in 1979 was de roman Opwaaiende zomerjurken van Oek de Jong verschenen, zoals bekend een groot verkoopsucces, van W.F. Hermans verschenen niet zonder de nodige aandacht in 1980 de novellen Filip’s sonatine en Homme’s hoest, van Doeschka Meijsing Tijger, tijger!, Harry Mulisch werkte aan De aanslag, de roman die in 1982 zou verschijnen en de boekhandelaren in de handen deed wrijven, Hella Haasse kwam in die tijd met haar Bentinckromans. Voorwaar niet bepaald ‘literaire vernieuwing’ die de kassa’s deed rinkelen of juist boekhandels aan de rand van het faillissement brachten.
          Was het op het gebied van de toch al nooit geld opleverende poëzie soms veel anders? H.H. ter Balkt had in 1980 al acht bundels op zijn naam staan en stond van begin af aan niet bepaald bekend als liefhebber van het werk van bijvoorbeeld de Vijftiger Gerrit Kouwenaar. Ida Gerhardt kreeg in hetzelfde jaar als dat van het verschijnen van Komrij’s bloemlezing de P.C. Hooftprijs en kwam een jaar later met een nieuwe bundel, Dolen en dromen, waarin het aan archaïsch taalgebruik niet ontbrak. In 1982 was Vasalis aan de beurt voor de hoofdprijs. Leo Vroman kwam in 1982 met zijn prachtige, voor iedereen toegankelijke lange gedicht Liefde, sterk vergroot.
          Het is allerminst zo dat er geen andersoortige, minder traditionele en complexere poëzie verscheen, maar het heeft er alle schijn van dat het bestaan van ‘verdrukkende artistieke normen’ vanwege de canon die bepaald werd door experiment en ‘literaire vernieuwing’ een beeld was dat, opgeblazen tot zowel mythische proporties als karikaturale vormen, voor iemand als Gerrit Komrij Zelf nodig was om zich te kunnen profileren en installeren, precies in het centrum van die Nederlandse literatuur. (In 1988 meenden ook de zogenaamde maximalen zich te moeten afzetten tegen een soortgelijke verstopping en verdrukking. In literatuurgeschiedenisoverzichten vind je vervolgens gegarandeerd een schamel rijtje namen, van enkele er met de haren erbij gesleepte, gebeten honden.)
          Het concrete voorbeeld dat Lanoye ten bewijze van de broodnodige correctie opvoert laat intussen goed de schijn van het beeld van die verdrukking zien: Anna Bijns.
De dichter H.C. ten Berge is in die tijd een van de gebeten honden bij Komrij. In diens bloemlezing komt zijn naam niet voor. Toen Ten Berge in Amsterdam-Noord woonde, bezorgde Komrij hem zelfs pamfletten door ze persoonlijk in zijn brievenbus te gooien. In 1994 kwam het tijdschrift Raster met het themanummer ‘Onze klassieken’ en de bijdrage van Ten Berge heet ‘Anna Bijns: Refereynen (1525)’.
Was Ten Berge bekeerd? Welnee! Anna Bijns figureert in 1983 ook al prominent in zijn Texaanse elegieën. Van meet af aan heeft Ten Berge zich ook bijvoorbeeld beziggehouden met middeleeuwse poëzie, zoals die van de vaganten en troubadours. En wat te denken van Rein Bloem, die niet alleen pleitbezorger was voor het werk van Hans Faverey en Kees Ouwens, maar bezeten was van – ik noem maar wat – Hölderlin, Gorter, Bertrans de Born en consorten, en niet naliet te proberen zijn enthousiasme op anderen over te dragen.

Ik kan er, mede uit eigen ervaring, inkomen dat je als adolescent met eigen literaire pretenties graag denkt in artistieke kampen, maar op een gegeven moment, op een bepaalde leeftijd (zeg, midden vijftig, zoals Lanoye nu) moet je de kunstmatigheid van al die systematiserende indelingen en schisma’s toch kunnen doorzien, en daarmee de personen die ze in het leven hebben geroepen en ze in leven willen of hebben willen houden. Ook met terugwerkende kracht.

[Is vervolgd; zie ook Wiel Kusters over 'Een groot dichter'] 

donderdag 5 juli 2012

NIEUW AMSTERDAMS ONDERDAK


Komende boekpublicaties zullen de imprint hebben van


dinsdag 3 juli 2012

POÈTES DES PAYS BAS

Zojuist verschenen: themanummer 'Poètes des Pays Bas' van het Franse tijdschrift Poésie/première (nr. 53).
Samenstelling Jan H. Mysjkin, vertalingen Jan H. Mysjkin i.s.m. Pierre Gallissaires.