maandag 8 juli 2019

LUCEBERT KLOOS READING - 2



Nieuwe hypothese! Zie de vorige: hier.

Met interesse Kregtings lezingopties van Luceberts ‘sonnet’ gevolgd. Maar misschien blijf ik zelf als lezer meer een maker dan een naar duiding zoekende beschouwer. Ik bedoel dat ik altijd graag wil weten waarom en hoe bepaalde teksten al doende zijn ontstaan, hoe de maker het flikte, al doet dat er voor het uiteindelijke resultaat, voor dat waar het tenslotte ten slotte om gaat, en dus voor een close reading ervan niet veel toe.
         Opeens zie ik ze close geformeerd op mijn toetsenbord (dat grotendeels hetzelfde is als dat van een mechanische schrijfmachine): de vijf letters die Luceberts gedichttekst vormen onder de titel ‘sonnet’…
En dan zie ik ook al de houding en het gezicht van de maker, een beetje onderuit, landerig…
De rechterhand van de dichter…
Bij de toetsen van zijn schrijfmachine…
Een beetje lui, want met alleen de wijsvinger tikkend…
Als het ware uit verveling, een verveling die al gauw een spelletje wordt…
Want, kijk: ik - mij - ik - mij, enzovoort. Alleen de wijsvinger hoeft ervoor te bewegen. En kijk aan, wat er dan zomaar zo ontstaat wanneer je daar tussendoor met links de wagenvrijmaker bedient…! ik [ting] - mij [ting] - ik [ting] ...
Misschien wel het meest lui getypte gedicht dat mogelijk is…



Wat een hypothese, hè? Ik bedoel, wat een leuk spelletje toch om van alles en nog wat in, rond en met een op zich weinig zeggend gedicht te verzinnen!

Nu maar wachten op iemand die met bewijzen in de aanslag komt beweren dat Lucebert al zijn gedichten eerst met de hand schreef.

zondag 7 juli 2019

LUCEBERT KLOOS READING - EEN LECTUURINTERMEZZO





Wat ik hier allereerst vertel is niet waar, althans niet qua gesuggereerde chronologische volgorde.
         Ik zat in de Verzen van Willem Kloos te lezen. Veelal sonnetten, waaronder het beroemde met de beginregel ‘Ik ben een God in t diepst van mijn gedachten’. En opeens viel het me op hoeveel ‘ik’, ‘mij’ en ‘mijn’ in die sonnetten werd gebruikt.
         Ik begon te turven.
         Vers V (dat beroemde): 4 x ik, 2 x mij, 5 x mijn. VIII: 8 x ik, 3 x mij, 4 x mijn. XIV: 5 x ik, 2 x mij, 5 x mijn. XVI: 9 x ik, 2 x mij, 3 x mijn. LXV: 6 x ik, 3 x mij, 7 x mijn. (Zie beneden)
         Als je gemeen zou willen zijn, zou je die Kloossonnetten makkelijk kunnen parodiëren door alleen hun ge-ik, gemij en gemijn te gebruiken, ze dus daartoe te reduceren, dacht ik. Zoiets als, enigszins analoog aan vers VIII: mij - mij - ik - mijn - mijn - mijn - ik - ik - ik - ik -mij - ik - ik - mijn. En dat dan typografisch onder elkaar gezet in sonnetvorm, en om die vorm met zijn rijmschema parodiërend nog wat te benadrukken er iets van te maken als dit:
ik
mij
ik
mij

mij
ik
mij
ik

ik
ik
mijn

mijn
mijn
ik
en daar dan als titel ‘sonnet’ boven te zetten.
         Maar had je daarmee dan niet het eerste gedicht uit de bundel apocrief / de analphabetische naam (1952), het ‘historisch debuut’ van Lucebert…?

In werkelijkheid ging het als volgt.
         Ik was begonnen met het lezen van een uitvoerige beschouwing over dat Lucebertsonnet. Marc Kregting, de auteur ervan, merkte in de eerste alinea op dat hij hoopte in zijn beschouwing ‘trouw te blijven aan de enige benadering van literatuur die [hem] relevant lijkt: die van de close reading.’
         In de derde alinea zegt hij dat Luceberts ‘sonnet’ ‘op een rare manier […] amper gelezen [lijkt]. Het is ten prooi gevallen aan wat met een zouteloos grapje kloosreading mag heten. Daarbij geldt “sonnet” als een aanval door het geëngageerde Vijftig op het Tachtigersdogma van extreem individualisme in vormen die de traditie voorschreef. Luceberts naamwoorden beperken zich tot de eerste persoon enkelvoud, al bij al de spot drijvend met illuster, nagebauwd werk zoals Willem Kloos’ sonnet “Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten”. Kaltgestellt met eigen middelen.’
         ‘Ik ben nooit helemaal overtuigd geraakt van die interpretatie, waarschijnlijk mede doordat ik niet in enkelvoudige betekenissen geloof,’ schrijft Kregting dan, waarna hij zo te zien vele alinea’s lang op weg en op zoek gaat naar andere leeswijzen van dit ‘sonnet’, zo veel mogelijk close reading.
         Ik daarentegen volgde hem voorlopig niet meer, want ik had dat zouteloze grapje nooit eerder gehoord en zat binnen de kortste keren in de Verzen van Kloos te lezen, waarbij het me opeens, maar vrij snel opviel hoeveel ‘ik’, ‘mij’ en ‘mijn’ in die sonnetten werd gebruikt. Ik begon te turven. Vers V (dat beroemde): 4 x ik, 2 x mij, 5 x mijn. VIII: 8 x ik, 3 x mij, 4 x mijn. XIV: 5 x ik, 2 x mij, 5 x mijn. XVI: 9 x ik, 2 x mij, 3 x mijn. LXV: 6 x ik, 3 x mij, 7 x mijn. (Zie beneden)
         Origineel zal ik er niet mee zijn geweest, als ik mag afgaan op wat Kregting opmerkt over dat kennelijk bekende kloosreading, maar dat betekent niet dat het voor mij meteen zouteloos was wat ik (voor mezelf) tot mijn verrassing ontdekte. En vooral wat ik daarbij voor me zag: Bertus Swaansdijk, alias Lucebert, een jaar of zevenentwintig oud, Kloos lezend, giftig gniffelend of gnuivend, met een potlood in de hand, Kloos doorstrepend, alles, behalve ‘ik’, ‘mij’ en ‘mijn’, en op een papiertje de uitkomst tot ‘sonnet’ herschikkend.
         Ja, zo gaat zoiets, zo vind je dat, dat is de grap, zo doe je dat, toch? Het procédé doet denken aan wat tegenwoordig vaak wordt gepraktiseerd om tot poëtische teksten te komen, Newspaper Blackout. Alleen wist de wegstrepende Lucebert al bij voorbaat, dat wil zeggen, nadat hij de hoge frequentie van het voorkomen van de eerste persoon enkelvoud had opgemerkt, waar hij op uit was.
         Ook ik hecht veel belang aan close reading, en net als Kregting heb ik weinig ‘interesse in mij voor het genre van de biografie.’ Hoewel: Kregting heeft het over ‘ontstentenis’ van dat interesse in hem. Zo radicaal is het bij mij beslist ook weer niet. En nu ik eenmaal zelf de blackoutmethode op een aantal sonnetten van Kloos heb losgelaten kan ik niet anders dan Lucebert iets dergelijks met satanisch plezier te zien zitten doen.
         Nogmaals, ik kende het kloosreading-woordgrapje niet en heb het ‘sonnet’ van Lucebert eerlijk gezegd ook amper anders gelezen dan op zichzelf tamelijk zouteloos. Ja, als een voor literatuurhistorici interessante veeg uit de pan voor en afrekening met sonnettenbakkers en ik-lyriek, zoals het gedicht ongetwijfeld veel vaker dan hier is geduid. Maar als interessant gedicht op zich, los van de maker, bij close reading? Misschien dat Kregting me in zijn verdere beschouwing de zin of de charme van Luceberts ‘sonnet’ zou kunnen doen onderkennen. Allereerst was ik ingenomen met mijn eigen vondst van een blackoutende Lucebert avant la lettre. 

Helaas deden enkele blikken op het vervolg van ‘sonnet’ in de bundel apocrief / de analphabetische naam meteen al afbreuk aan mijn eurekastemming. Weliswaar volgen er geen sonnetten, maar de eerste persoon enkelvoud is niet van de lucht. Meteen al in het tweede gedicht, ‘school der poëzie’ komt ‘ik’ vijf keer voor binnen zestien regels. En wat te denken van het derde gedicht, ‘waar ben ik’? Kennelijk had Lucebert op zich helemaal niks tegen ‘ik’ in een gedicht… Of, hoe zat en zit dat nou?


         Verder dus met Kregting over Luceberts ‘sonnet’, van kloosreading weer naar close reading.

***
Uit Willem Kloos, Verzen.

V.

Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten,
En zit in 't binnenst van mijn ziel ten troon
Over mij-zelf en 't al, naar rijksgeboôn
Van eigen strijd en zege, uit eigen krachten, -

En als een heir van donker-wilde machten
Joelt aan mij op en valt terug, gevloôn
Voor 't heffen van mijn hand en heldre kroon:
Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten.

En tóch, zoo eind'loos smacht ik soms om rond
Úw overdierbre leên den arm te slaan,
En, luid uitsnikkende, met al mijn gloed

En trots en kalme glorie te vergaan
Op úwe lippen in een wilden vloed
Van kussen, waar 'k niet langer woorden vond.

VIII.

Gij, Die mij de eerste waart in 't ver Verleên,
Toen alles was één schoone somberheid,
Gij zult mij de allerlaatste zijn. Ik wijd
Dit stervend hart U, met mijn laatste beên.

Want àl mijn dwalingen en àl mijn strijd,
En wàt ik heb geliefd en heb geleên,
Het waren allen slechts als zooveel treên
Tot waar Gij eeuwig troont in Heerlijkheid.
 
Eéne, één' moet zijn aan Wie ik alles gaf,
En leven kan ik niet, dan als ik kniel,
't Zij voor Mij-zelf, een Godheid of een Droom:

De Godheid stierf.... Ikzelf ben als Haar Graf:
Kom Gij dan, nu ik val... Ziel van mijn Ziel,
Die niets dan droom zijt... 'k roep u aan: O, koom!


XIV.

Want Ik, die Ik ben, haat u om uw slechtheid,
Maar houd u dierbaar om mijn eigen pracht:
Gij zijt de toets-steen van mijn eigene echtheid,
De steen waarop ik trap, om mijne kracht

Te laten zien aan 't volk, èn mijn oprechtheid,
Waarmede ik alles, wat ik voelde en dacht,
Verloochende om de Waarheid en Gerechtheid,
Die niet gedoogt, dat één mensch de' and'ren slacht.

Gij deert mij niet, want wat gij deedt is zonde,
Gij weet mij niet, want hooger is mijn Ziel...

Gij zijt het Beest dier oude, schrikb're Oorkonde
Uit Gods Boek-zelf, dat van den Hemel viel...

En alle Goeden hebben eene wonde,
Nu-dat Mijn Licht op úw gestalte viel.


XVI.

Wanneer ik dood ben, lief, en iemand zegt,
Dat ik zoo niets was, dan zult Gij oprijzen,
Hem op dees allerlaatste bladen wijzen,
En zeggen: ‘Hij was groot! En die het zegt,

‘Ben ik, die 't weet: want ik, die altijd vecht
Met menschen, om mijns-zelfs wil, die durf eischen
Dat àlles voor mij wijkt, - ik kan 't bewijzen:
Heb ik niet zelf hem in zijn graf gelegd?’

Ik geef u geen gelijk, want grooter is 't
Te stérven voor zijn Ikheid, dan te léven:
't Zoet leven lokt méér dan een donkre kist.

Maar Gij komt mij nabij in kracht van pijn
En vreugd, en dus wil 'k U mijn doodsblad geven:
Mijn grootste glorie zal dees bladzij zijn.


LXV.

Ik hield u dierder dan mijzelf. Ik hàd
Geen dierbaar zelf meer, want ik wierp mijn trots,
Mijn donkren trots, mijn alles, wat ik had,
Vóór uwe voeten, als de voeten Gods.
 
Ja, gij waart God, maar God mij van veel spots,
Geen God van Liefde, - die mijn ziel vertradt
Totdat zij sterven wilde; - toen daar, plots,
Een lichte schaduw door mijn duister trad:
 
Ik zag dat bleek gelaat, de siddering
Dier lippen, - dàt waart gij - uw open hart
Bloedde en die oogen weenden van terzij...
 
Toen wist ik àlles en op eens verging
Al mijn verlangen en mijn wilde smart
In mijmering en eindloos medelij.

vrijdag 5 juli 2019

DE DROSTE LEZEND - 1



Het is mijn bedoeling hier quasi dichtend een leesverslag te laten onstaan van mijn lectuur van de poëzie van Annette von Droste-Hülshoff (Münster, 10 januari 1797 - Meersburg, 24 mei 1848).

1

‘In dit kleine bed, haast een kinderbed, stierf de Droste
(te zien in haar museum in Meersburg),’ schreef Gottfried
Benn als opening van zijn gedicht ‘Kann keine Trauer sein’,

waarna hij Hölderlin op zijn sofa in de toren aan de Neckar
overlijden laat, in ‘Zwitserse hospitaalbedden allicht’ Rilke
en George, en met ‘zijn grote zwarte ogen’ Nietzsche die

‘op een wit kussen’ in Weimar ligt. Onbevattelijk , zegt hij
dan in de derde en laatste strofe, ‘geen Nee, geen Ja’, dit
een en al ergens hier bestaan om van het ene ogenblik op

het andere een nergens meer te zijn. Net boven het vriespunt
is het in Berlijn, bewolkt en vochtig, wanneer hij het gedicht
met 6.I.1956 dateert, met zijn eigen einde in het vooruitzicht

al – maar wat heet nog ‘eigen’ hier? –, want wetend van
zijn tumor – maar wat zegt een bezittelijk voornaamwoord
over persoonlijk bezit? Zes maanden later – gloeiend de dagen,

warm de nachten, voor de schop de aarde licht – overleed
hij zelf. De genoemde namen ken ik, de beroemde, het een
en ander van hen gelezen, behalve van de Droste, waarmee

Annette von Droste-Hülshoff wordt bedoeld. Me steeds weer
voorgenomen me eens in haar werk te verdiepen, want wat
bewoog Benn dat hij zich door dat kleine bed bewegen liet?

Louter Romantiek en anekdote zouden het niet zijn, iets
van privéleven wellicht maar dan gevat in zoiets als stijl.
Stond eindelijk maar toch onverwacht met Werke in einem

Band in de hand, antiquarisch – ik rook eraan – als nooit
gebruikt, en bladerde wat en las, over een stil blijven staan
voor een portret en het ‘schouwen’ van iemands ‘verschleiert

Augenlicht’: ze keuren mond, kin, wenkbrauwen, en zeggen:
Du seist es nicht’; te strak het voorhoofd, te vol de wangen,
te welig hoe de lokken hangen: niet meer dan een bevallig

vreemd gezicht. En dan, strofe twee: O, als ze wisten hoe
een trouw gemoed de kleinste trekken ‘hegt, ein Zucken
nur, ein flüchtig scheues, als Kleinod in die Seele legt’.

Aan Rilke, dacht ik. Echter nog lang niet geboren was die
toen zij dit en wat zal volgen in haar kleine slot in Meersburg
schreef. En het boek kon dicht om het in te laten pakken.